Besluit van 5 maart 2015, houdende regels met betrekking tot de vergunningverlening, het toezicht daarop en de handhaving daarvan voor bepaalde categorieën grote inrichtingen op Bonaire, St. Eustatius en Saba (Besluit grote inrichtingen milieubeheer BES) - Hoofdinhoud
Inhoudsopgave
Documentdatum | 31-03-2015 |
---|---|
Publicatiedatum | 31-03-2015 |
Kenmerk | Stb. 2015, 131 |
Externe link | originele PDF |
Originele document in PDF |
Wij Willem-Alexander, bij de gratie Gods, Koning der Nederlanden, Prins van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.
-
-Op de voordracht van de Staatssecretaris van Infrastructuur en Milieu van 6 maart 2014, nr. IenM/BSK-2014/54479, Hoofddirectie Bestuurlijke en Juridische Zaken;
-
-Gelet op de artikelen 1.2, derde lid, 5.1, tweede lid, 5.6, tweede lid, 5.9, eerste lid, 5.14, vierde lid, 5.25, zesde lid, 7.1, eerste tot en met vierde lid, 8.6, eerste lid, en tweede lid, onderdeel a, en 11.24 van de Wet volkshuisvesting, ruimtelijke ordening en milieubeheer BES;
-
-De Afdeling advisering van de Raad van State gehoord (advies van 17 april 2014, nr. W14.14.0059/IV);
-
-Gezien het nader rapport van de Staatssecretaris van Infrastructuur en Milieu van 2 maart 2015, nr. IenM/BSK-2014/265867, Hoofddirectie Bestuurlijke en Juridische Zaken;
Hebben goedgevonden en verstaan:
Artikel 1
In dit besluit wordt verstaan onder:
vergunning:
vergunning als bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, van de wet;
wet:
Wet volkshuisvesting, ruimtelijke ordening en milieubeheer BES.
Artikel 2
1.
Als categorie van inrichtingen als bedoeld in de artikelen 1.2, derde lid, 5.1, tweede lid, en 5.6, tweede lid, van de wet worden aangewezen inrichtingen voor het opslaan of overslaan van aardolie, aardolieproducten of koolwaterstoffen in vloeibare toestand met een capaciteit voor de opslag van deze stoffen of producten van 2.500 m3 of meer.
2.
Als categorie van inrichtingen als bedoeld in artikel 8.6, eerste lid, van de wet worden aangewezen inrichtingen voor het opslaan of overslaan van aardolie, aardolieproducten of koolwaterstoffen in vloeibare toestand met een capaciteit voor de opslag van deze stoffen of producten van 25.000 m3 of meer.
Artikel 3
Onze Minister is bevoegd gezag voor inrichtingen als bedoeld in artikel 2.
Artikel 4
Degene die een inrichting als bedoeld in artikel 2 opricht, in werking heeft of, onverminderd artikel 5.1, derde lid, en 5.25 van de wet, de inrichting of de werking daarvan wil veranderen, vraagt een vergunning aan bij Onze Minister.
Artikel 5
1.
Bij de aanvraag om een vergunning worden de volgende stukken en gegevens over hierna genoemde onderwerpen verstrekt:
-
-de naam en het adres van degene die de inrichting opricht dan wel verandert of de werking daarvan verandert of de inrichting in werking heeft, en, indien dit iemand anders is, van degene die de inrichting drijft of zal drijven;
-
-het adres, de kadastrale aanduiding en de ligging van de inrichting;
-
-een afschrift van of uittreksel uit hetgeen over de inrichting in het handelsregister is ingeschreven of krachtens wettelijk voorschrift daar is gedeponeerd;
-
-de aard, de indeling en de uitvoering van de inrichting;
-
-de activiteiten en de processen in de inrichting en de ten behoeve daarvan toe te passen technieken of installaties, waaronder begrepen de wijze van energievoorziening, voor zover die redelijkerwijs van belang kunnen zijn voor de beoordeling van de nadelige gevolgen voor het milieu die de inrichting kan veroorzaken;
-
-de voor de activiteiten en de processen, bedoeld in onderdeel e, kenmerkende gegevens met betrekking tot grondstoffen, tussen-, neven- en eindproducten;
-
-de maximale capaciteit van de inrichting en het totale nominale motorische of thermische ingangsvermogen van de tot de inrichting behorende installaties;
-
-de tijden en dagen, dan wel perioden waarop de inrichting of de te onderscheiden onderdelen daarvan in bedrijf zullen zijn;
-
-een situatieschets, met een schaal van ten minste 1:10.000 waarop de ligging van de inrichting ten opzichte van de omgeving is aangegeven en die is voorzien van een noordpijl;
-
-gedetailleerde tekeningen van de tot de inrichting behorende installaties en locaties waar emissies plaatsvinden;
-
-de aard en omvang van de belasting van het milieu die de inrichting tijdens normaal bedrijf kan veroorzaken, daaronder begrepen een overzicht van de belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu die daardoor kunnen worden veroorzaakt;
-
-een kwantitatieve risicoanalyse;
-
-de maatregelen of voorzieningen ten behoeve van:
-
-het voorkomen of beperken van het ontstaan van afvalstoffen in de inrichting;
-
-nuttige toepassing dan wel het geschikt maken voor nuttige toepassing van de afvalstoffen die in de inrichting ontstaan;
-
-het opslaan van de afvalstoffen in de inrichting;
-
-het zich ontdoen van de afvalstoffen die in de inrichting ontstaan;
-
-de aard en de inhoud van de andere maatregelen of voorzieningen die zijn of worden getroffen om de nadelige gevolgen voor het milieu die de inrichting kan veroorzaken, te voorkomen of zoveel mogelijk te beperken;
-
-de wijze waarop gedurende het in werking zijn van de inrichting de belasting van het milieu, die de inrichting veroorzaakt, wordt vastgesteld en geregistreerd;
-
-de voor de aanvrager redelijkerwijs te verwachten ontwikkelingen met betrekking tot de inrichting die redelijkerwijs voor de beslissing op de aanvraag van belang kunnen zijn;
-
-in geval van een inrichting als bedoeld in artikel 2, tweede lid, het veiligheidsrapport, bedoeld in artikel 8.6, eerste lid, van de wet;
-
-een aanduiding van het grootste insluitsysteem, de maximale hoeveelheid stof die daarin aanwezig kan zijn, een aanduiding van de betrokken stof, de plaats van het insluitsysteem in de inrichting, de druk en de temperatuur van de betrokken stoffen en preparaten in het insluitsysteem;
-
-de ligging van leidingen in de inrichting;
-
-indien voorgeschreven op grond van artikel 12, een milieueffectrapport dat voldoet aan de eisen van hoofdstuk 7 van de wet, en
-
-alle gegevens, voor zover de aanvrager daarover beschikt of redelijkerwijs kan beschikken, die Onze Minister redelijkerwijs nodig heeft of, desgevraagd, naar het oordeel van Onze Minister nodig zijn voor het nemen van een besluit op de aanvraag voor een vergunning.
2.
De aanvraag gaat vergezeld van een niet-technische samenvatting van de gegevens, bedoeld in het eerste lid.
3.
De bij de aanvraag behorende stukken worden door of namens de aanvrager gewaarmerkt als behorende tot de aanvraag.
Artikel 6
Indien de inrichting waarvoor de vergunning wordt aangevraagd, naar haar aard tijdelijk is, vermeldt de aanvrager dit in de aanvraag. Hij vermeldt daarbij tevens zo mogelijk het tijdstip waarop de inrichting buiten werking zal worden gesteld.
Artikel 7
Voor zover Onze Minister van oordeel is dat die gegevens nodig zijn voor de beslissing op de aanvraag, verstrekt de aanvrager als onderdeel van de aanvraag gegevens met betrekking tot:
-
-ongewone voorvallen als bedoeld in artikel 8.1 van de wet, die redelijkerwijs mogelijk zijn te achten;
-
-de aard en de omvang van de bij voorvallen als bedoeld in onderdeel a te onderscheiden vormen van belasting van het milieu;
-
-de maatregelen die worden getroffen om de belasting van het milieu die de inrichting, ten gevolge van voorvallen als bedoeld in onderdeel a, kan veroorzaken, te voorkomen of te beperken;
-
-de resultaten van een onderzoek naar de kwaliteit van de bodem op de plaats waar de inrichting zal zijn of is gelegen.
Artikel 8
De gegevens, bedoeld in de artikelen 5 en 7, behoeven niet te worden verstrekt voor zover Onze Minister over die gegevens beschikt.
Artikel 9
Bij een melding als bedoeld in artikel 5.25, eerste lid, onderdeel b, van de wet, verstrekt de vergunninghouder de volgende gegevens:
-
-zijn naam en adres;
-
-de vergunning of vergunningen krachtens welke de inrichting opgericht dan wel in werking is;
-
-de beoogde verandering van de inrichting of van de werking daarvan;
-
-gegevens waaruit blijkt van welke onderdelen en in welke mate van de vergunning of vergunningen als bedoeld in onderdeel b en de daaraan verbonden beperkingen en voorschriften wordt afgeweken;
-
-een situatieschets waarop de beoogde verandering is weergegeven;
-
-gegevens waaruit blijkt dat de beoogde verandering van de inrichting of van de werking daarvan niet leidt tot andere of grotere nadelige gevolgen voor het milieu dan die de inrichting ingevolge de vergunning en de daaraan verbonden beperkingen en voorschriften mag veroorzaken, en
-
-het tijdstip waarop beoogd wordt de voorgenomen verandering te verwezenlijken.
Artikel 10
1.
Onze Minister geeft openbaar kennis van de verklaring, bedoeld in artikel 5.25, vierde lid, van de wet door kennisgeving daarvan in één of meer plaatselijke dagbladen en voorts op de voor publicatie van officiële mededelingen gebruikelijke wijze, en legt die verklaring ter inzage.
2.
Bij de openbare kennisgeving van de verklaring, vermeldt Onze Minister ten minste:
-
-de zakelijke inhoud van de verklaring;
-
-de uren waarop en de plaats waar de stukken kunnen worden ingezien.
Artikel 11
1.
Onze Minister houdt bij het bepalen van de voor een inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken rekening met:
-
-de toepassing van technieken die weinig afvalstoffen veroorzaken;
-
-de toepassing van technieken waarbij gebruik wordt gemaakt van de minst gevaarlijke stoffen;
-
-de ontwikkeling, waar mogelijk, van technieken voor de terugwinning en het opnieuw gebruiken van de bij de processen in de inrichting uitgestoten en gebruikte stoffen en afvalstoffen;
-
-vergelijkbare processen, apparaten of wijzen van bedrijfsvoering die met succes in de praktijk zijn beproefd;
-
-de vooruitgang van de techniek en de ontwikkeling van de wetenschappelijke kennis;
-
-de aard, de effecten en de omvang van de betrokken emissies;
-
-de data waarop de installaties in de inrichting in gebruik zijn of worden genomen;
-
-de tijd die nodig is om een betere techniek te gaan toepassen;
-
-het verbruik en de aard van de grondstoffen, met inbegrip van water, en de energie-efficiëntie;
-
-de noodzaak om het algemene effect van de emissies op en de risico’s voor het milieu te voorkomen of tot een minimum te beperken;
-
-de noodzaak ongevallen te voorkomen en de gevolgen daarvan voor het milieu te beperken;
-
-door internationale of volkenrechtelijke organisaties bekendgemaakte informatie met betrekking tot de bepaling van beste beschikbare technieken, en
-
-andere informatie met betrekking tot het bepalen van de beste beschikbare technieken.
2.
Onze Minister bepaalt de beste beschikbare technieken mede op grond van de aard en het type van de inrichting en de staat van de daarin aanwezige installaties en processen, de geldende afspraken over de ontwikkeling van de technieken, de omgeving en de lokale milieuomstandigheden van de betreffende inrichting.
3.
Bij regeling van Onze Minister worden nadere regels gesteld over het bepalen van de beste beschikbare technieken en omtrent de wijze waarop aan dit artikel uitvoering wordt gegeven.
Artikel 12
1.
Als activiteit als bedoeld in artikel 7.1, eerste lid, onderdeel a, van de wet wordt aangewezen de oprichting van een inrichting als bedoeld in artikel 2.
2.
Als activiteit als bedoeld in artikel 7.1, eerste lid, onderdeel b, van de wet wordt aangewezen de wijziging of uitbreiding van een inrichting als bedoeld in artikel 2, waarvoor een vergunning moet worden aangevraagd.
3.
Als besluit als bedoeld in artikel 7.1, tweede en derde lid, van de wet wordt aangewezen de beslissing op de aanvraag om een vergunning als bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, van de wet voor een inrichting als bedoeld in artikel 2.
4.
Als plan als bedoeld in artikel 7.1, vierde lid, van de wet wordt aangewezen een besluit tot vaststelling of wijziging van een ontwikkelingsplan als bedoeld in artikel 7 van de Wet grondslagen ruimtelijke ontwikkelingsplanning BES voor zover dat plan het kader vormt voor een besluit als bedoeld in het derde lid.
Artikel 13
1.
Een vergunning als bedoeld in artikel 3 van de Hinderverordening Bonaire of artikel 3 van de Hinderverordening Sint Eustatius 1993 die direct voor het tijdstip van inwerkingtreding van dit besluit van kracht is, wordt aangemerkt als een vergunning als bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, van de wet.
2.
Beroepen bij een administratieve rechter of vorderingen die betrekking hebben op besluiten die op basis van een hinderverordening zijn vastgesteld, worden afgedaan met toepassing van het oude recht.
Artikel 14
Het tijdstip, bedoeld in artikel 11.19 van de wet, is: het in artikel 16 bedoelde tijdstip.
Artikel 15
Artikel 1.2, derde en vierde lid, het opschrift van hoofdstuk 5, paragraaf 5.1, artikel 5.1, het opschrift van paragraaf 5.3, de artikelen 5.6 tot en met 5.8, 5.9, eerste lid, 5.10, tweede lid, 5.11 tot en met 5.32, 5.41, hoofdstuk 7, het opschrift van hoofdstuk 8, en de paragrafen 8.1 en 8.3 van de wet treden in werking met ingang van de datum van inwerkingtreding van dit besluit.
Artikel 16
Dit besluit treedt in werking met ingang van de dag na de datum van uitgifte van het Staatsblad waarin het wordt geplaatst.
Artikel 17
Dit besluit wordt aangehaald als: Besluit grote inrichtingen milieubeheer BES.
Lasten en bevelen dat dit besluit met de daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst.
Het advies van de Afdeling advisering van de Raad van State wordt met de daarbijbehorende stukken openbaar gemaakt door publicatie in de Staatscourant.
Wassenaar,
5 maart 2015
Willem-Alexander
De Staatssecretaris van Infrastructuur en Milieu,
W.J. Mansveld
Uitgegeven de eenendertigste maart 2015
De Minister van Veiligheid en Justitie,
G.A. van der Steur
NOTA VAN TOELICHTING
I. Algemeen
§ 1. Inleiding
De Wet volkshuisvesting, ruimtelijke ordening en milieubeheer BES (hierna: Wet VROM BES) biedt de grondslag voor dit besluit.
Kern van dit besluit is de verschuiving van de bevoegdheid voor vergunningverlening en handhaving voor een beperkt aantal specifieke inrichtingen (olie-industrie) van het eilandbestuur naar de Minister van Infrastructuur en Milieu (hierna: IenM).
Op grond van de Wet VROM BES kan de Minister van IenM verantwoordelijkheid nemen met betrekking tot de vergunningverlening, toezicht en handhaving.
In de praktijk heeft het Ministerie van IenM op dit moment slechts een adviesrol bij de lokale bestuurscolleges.
Toekomstige regelgeving zal uitgaan van een verantwoordelijkheidsverdeling die past bij de mogelijkheden van de kleine lokale bestuursapparaten. Het begeleiden hiervan vergt echter een meerjarig implementatietraject waarin het ministerie bijdraagt aan de versterking van het lokaal bestuur. Vooruitlopend hierop moeten urgente problemen worden aangepakt bij een aantal risicovolle bedrijven waarbij er een achterstand is op het gebied van de naleving van milieuregels.
Een effectieve aanpak hiervan wordt bereikt door een rechtstreekse verantwoordelijkheid in het leven te roepen voor de Minister van IenM.
§ 2. Aanleiding en achtergrond
Op Bonaire, Sint-Eustatius en Saba (BES-eilanden) ontbreekt het aan een solide wettelijke basis op grond waarvan milieubeleid kan worden gevoerd, waarvan de noodzaak voortvloeit uit de gerezen milieuproblemen.
Op termijn worden alle relevante onderwerpen opgenomen in een algemene maatregel van bestuur die regels stelt voor lokale bedrijvigheid, het toekomstige «Inrichtingen- en activiteitenbesluit milieubeheer BES». Hiertoe moet echter eerst een implementatietraject met de lokale overheden en bedrijfsleven worden doorlopen waarbij ambitieniveau en uitvoerbaarheid worden bepaald.
Onder de Hinderverordeningen van de eilanden is het al mogelijk vergunningen te eisen ter voorkoming van veiligheidsrisico’s danwel (het risico op) milieuvervuiling of overlast waaronder ook voor de meest complexe inrichtingen op de eilanden. Het Ministerie van IenM werkt nauw samen met de lokale besturen en ambtelijke apparaten bij het verlenen van de benodigde hindervergunningen. Voor een aantal complexe bedrijven wordt daarbij een traject voorzien dat moet leiden tot een situatie die op milieuterrein verbeterd is.
Het beleggen van een verantwoordelijkheid voor toezicht en handhaving bij lokale overheden zou vanwege de complexiteit op dit specifieke terrein een onredelijke druk leggen op de capaciteit en ambtelijke expertise van de eilanden en de onverwijlde nakoming van essentiële verplichtingen in gevaar brengen.
Met dit besluit zijn in de praktijk vier inrichtingen, een olieterminal op Sint Eustatius, een olieterminal op Bonaire en twee brandstofopslagen op Bonaire, onder de bevoegdheid van de Minister van IenM gebracht.
Op het moment van inwerkingtreding van dit besluit zullen de benodigde hindervergunningen voor deze inrichtingen naar verwachting zijn verleend, waarin onder meer verplichtingen zijn opgenomen ten aanzien van meerjarige investeringen in veiligheid en milieu. Het is daarbij van groot belang dat de effectuering van deze vergunningen door overheden en bedrijven gedegen plaatsvindt.
§ 3. Hoofdlijnen van het besluit
Bij de selectie die is gemaakt van bedrijven die volgens dit besluit vergunningplichtig zijn, is uitgegaan van relevante en herkenbare milieudoelen.
Dit besluit regelt onder meer:
-
-een vergunningplicht voor inrichtingen (op basis van hoofdstuk 5 van de Wet VROM BES) die zich richten op het opslaan of overslaan van aardolie, aardolieproducten of koolwaterstoffen;
-
-de eisen waar een aanvraag om een vergunning (op basis van artikel 5.9 van de Wet VROM BES) aan moet voldoen;
-
-de regels en omstandigheden waarmee de Minister bij het bepalen van de voor een inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken rekening mee moet houden;
-
-de aanwijzing van MER-(beoordelings)plichtige activiteiten, besluiten en plannen (op basis van artikel 7.1 van de Wet VROM BES) voor zover die betrekking hebben op de in dit besluit genoemde categorieën van inrichtingen;
-
-regels voor het wijzigen van een (al dan niet vergunningplichtige) inrichting waarbij deze wijziging meldingsplichtig dan wel vergunningplichtig kan zijn (op basis van artikel 5.25 van de Wet VROM BES).
Het besluit richt zich tot degene die een inrichting drijft. Een inrichting is «elke door de mens bedrijfsmatig of in een omvang alsof zij bedrijfsmatig was, ondernomen bedrijvigheid die binnen een zekere begrenzing pleegt te worden verricht». Er is sprake van een inrichting in de zin van de wet wanneer aan twee eisen is voldaan:
-
-De activiteit moet worden gedekt door de begripsomschrijving van «inrichting»;
-
-De activiteit moet zijn aangewezen bij of krachtens algemene maatregel van bestuur. Dat is gebeurd in dit besluit.
§ 4. Verhouding tot bestaande regelgeving
Sint-Eustatius en Bonaire beschikken sinds 1993 respectievelijk 1995 over een Hinderverordening1A.B. 1993, no. 9 en A.B. 1995, no.4 die betrekking heeft op milieubelastende activiteiten die bedrijfsmatig plaatsvinden en als vergunningplichtig zijn aangewezen. Saba kent geen hinderverordening maar ook geen bedrijven die onder dit besluit vallen.
De Hinderverordeningen komen inhoudelijk grotendeels overeen met hoofdstuk 5 van de Wet VROM BES. Dit besluit vervangt uitsluitend met betrekking tot in artikel 2 van dit besluit aangewezen inrichtingen de Hinderverordeningen en heeft dus een beperkt effect op die lokale verordeningen.
In het overgangsrecht zijn bepalingen opgenomen ten aanzien van de onder die verordeningen verleende hindervergunningen.
Voor de volledigheid wordt er op gewezen dat op grond van artikel 11.23 van de Wet VROM BES de Hinderverordening van Bonaire en de Hinderverordening 1995 van Sint Eustaties alsmede de Eilandsverordening natuurbeheer Bonaire niet van rechtswege zijn vervallen als gevolg van de inwerkingtreding van dit besluit. Dit besluit voorziet niet in volledige regeling van de onderwerpen die door die verordeningen worden bestreken. Die verordeningen blijven onverkort gelden voor zover het gaat om andere inrichtingen dan de in dit besluit aangewezen inrichtingen voor opslag en overslag van aardolie(producten) en koolwaterstoffen.
Voor de in dit besluit aangewezen inrichtingen geldt dus geen vergunningplicht meer op grond van de genoemde Hinderverordeningen. Die inrichtingen moeten beschikken over een vergunning op grond van de Wet VROM BES. Indien die inrichtingen op het moment van inwerkingtreding van dit besluit beschikken over een inwerking getreden vergunning op grond van één van de genoemde Hinderverordeningen, wordt op grond van artikel 14 van dit besluit die vergunning aangemerkt als een vergunning op grond van de Wet VROM BES.
Sint-Eustatius en Bonaire hebben voorts op basis van de Wet grondslagen natuurbeheer en -bescherming BES regelgeving vastgesteld over de bescherming van de biodiversiteit op en rond de eilanden. Wanneer activiteiten of projecten een schadelijke effect kunnen hebben voor de beschermde flora- en fauna of hun habitats rond de inrichting, dient het bedrijf in voorkomend geval een vergunning aan te vragen bij het bestuurscollege. De bepalingen in dit besluit brengen geen wijzigingen mee voor de lokale natuurregelgeving.
§ 5. Uitvoering en handhaving
Door het Ministerie van IenM is reeds bijstand verleend aan de verantwoordelijke bestuurscolleges bij het opstellen van Hindervergunningen voor de bedrijven die onder het besluit komen te vallen. Naar verwachting beschikken de betrokken bedrijven op het moment van inwerkingtreding van dit besluit over een (ontwerp)hindervergunning of hebben in ieder geval een aanvraag ingediend.
Toezicht op de naleving van de verleende vergunningen vindt plaats door toezichthouders die door de Minister van IenM zijn aangewezen. Hierbij zal ook worden samengewerkt met de toezichthouders van het bestuurscollege en besluiten worden afgestemd met het lokaal bestuur.
Op grond van artikel 5.10, tweede lid, van de Wet VROM BES wordt het bestuurscollege van het eiland waar de inrichting is gelegen in de gelegenheid gesteld advies uit te brengen over de voorgenomen vergunning.
§ 6. Gevolgen
Door dit besluit is de voorheen bestaande vergunningplicht voor de aangewezen inrichtingen op grond van de Hinderverordeningen vervangen door een vergunningplicht op grond van de Wet VROM BES met Minister van IenM als bevoegd gezag. Door de verschuiving van de bevoegdheid wordt een verbeterde uitvoering en handhaving verwacht en daarmee een doeltreffender bescherming van het milieu.
Als gevolg van de inhaalslag die reeds gemaakt is op het punt van de hindervergunningen en ook de al door de Minister van IenM ingezette en gefinancierde bijstand op het gebied van toezicht en handhaving heeft het besluit geen effect op de rijksbegroting en blijven de administratieve lasten en indirecte nalevingskosten zeer beperkt: dit besluit is lastenneutraal.
§ 7. Advisering en consultatie
De regelgeving met betrekking tot enkele specifieke (grote) inrichtingen zoals neergelegd in dit besluit is in 2012 ter consultatie aan de eilandbesturen aangeboden als onderdeel van het toekomstige «inrichtingen- en activiteitenbesluit milieubeheer BES». Vervolgens is in overleg met de eilandbesturen de bevoegdheid voor de vergunningverlening en handhaving voor een aantal specifieke inrichtingen in een apart besluit bij de Minister van IenM belegd (zie paragraaf 2). De uitgangspunten van dit besluit zijn vervolgens bekendgemaakt en besproken met vertegenwoordigers van de eilandbestuurders tijdens de «Caribisch Nederland Week» van oktober 2013. Tijdens deze bijeenkomsten vindt onder andere een afstemming met vertegenwoordigers van de bestuurscolleges plaats van voorgenomen wet- en regelgeving. De vertegenwoordigers van alle drie de betrokken bestuurscolleges hebben daarbij aangegeven in te kunnen stemmen met de uitgangspunten van het besluit. In januari 2014 is een ontwerp van het besluit ter formele consultatie toegezonden aan de bestuurscolleges. Dit heeft niet geleid tot een formele reactie van een van de bestuurscolleges. Daarnaast zijn de betrokken bedrijven geconsulteerd. De opmerkingen uit de consultatie zijn verwerkt in het besluit.
Ter voldoening aan de verplichting neergelegd in artikel 5.41 van de Wet volkshuisvesting, ruimtelijke ordening en milieubeheer BES is het ontwerpbesluit overgelegd aan beide kamers der Staten-Generaal. Dit heeft niet geleid tot opmerkingen.
§ 8. Toekomst
De voorbereiding van het eerder genoemde voorgenomen Inrichtingen- en activiteitenbesluit milieubeheer BES is al gestart. Die voorbereiding gebeurt in nauw overleg met de eilandsbesturen.
Het in voorbereiding zijnde Inrichtingen- en activiteitenbesluit milieubeheer BES beoogt alle inrichtingen in de openbare lichamen te reguleren door middel van algemene regels voor de kleine(re) inrichtingen en vergunningplicht voor de grote(re) met ofwel het bestuurscollege ofwel de Minister van IenM als bevoegd gezag. Het is de bedoeling dat besluit in 2015 in werking te laten treden.
II. Artikelsgewijs
Artikel 2
Dit artikel bepaalt drie zaken ten aanzien van de genoemde inrichtingen voor het opslaan of overslaan van aardolie, aardolieproducten en koolwaterstoffen.
De ondergrenzen in dit artikel zijn ontleend aan het Besluit risico’s op zware ongevallen 1998.
eerste lid
Op grond van artikel 1.2, derde lid, van de Wet VROM BES worden inrichtingen voor het opslaan of overslaan van aardolie, aardolieproducten en koolwaterstoffen met een capaciteit van 2.500 m3 of meer aangewezen als inrichtingen in de zin van de Wet VROM BES.
Op grond van artikel 5.1, tweede lid, van de Wet VROM BES vestigt dit lid voor die inrichtingen de vergunningplicht en op grond van artikel 5.6, tweede lid, van die wet is de Minister van IenM het bevoegd gezag.
Het zonder vergunning oprichten, in werking hebben, veranderen of de werking ervan veranderen van een inrichting als hierboven bedoeld is verboden op grond van artikel 5.1, tweede lid, van de Wet VROM BES; overtreding van dat verbod is een strafbaar feit op grond van artikel 10.13, eerste lid, van de Wet VROM BES.
tweede lid
Dit lid wijst de inrichtingen voor het opslaan van aardolie, aardolieproducten en koolwaterstoffen met een capaciteit van 25.000 m3 of meer aan als inrichtingen waarvoor op grond van artikel 8.6, eerste lid, van de Wet VROM BES een veiligheidsrapport als bedoeld in dat artikel moet worden opgesteld.
Voor de volledigheid wordt opgemerkt dat voor inrichtingen die geen veiligheidsrapport hoeven op te stellen, op grond van artikel 5.17 van de Wet VROM BES in de vergunning wel het hebben van een veiligheidsmanagementsysteem kan worden voorgeschreven.
Artikel 4
Dit artikel regelt slechts de verplichting om een aanvraag voor een vergunning in te dienen. De verplichting om een vergunning te hebben, volgt reeds uit artikel 5.1, tweede lid, van de Wet VROM BES.
Artikel 5
eerste lid
onderdeel b
De kadastrale aanduiding van de inrichting is van belang voor een exacte aanduiding en identificatie van de inrichting. Bij controle op naleving en de eventuele strafrechtelijke handhavingacties op basis van artikel 10.13 van de Wet VROM BES is dit gegeven onmisbaar.
De gegevens omtrent de ligging van de inrichting zullen veelal verstrekt worden door middel van een of meer plattegronden.
onderdeel d
Bij de gegevens over de aard van de inrichting dient de aanvrager aan te geven wat de belangrijkste kernelementen van de inrichting zijn, die de inrichting typeren.
De gegevens over de indeling van de inrichting zal de aanvrager dienen te verstrekken door het leveren van een of meer plattegronden, waarop ten minste staan aangegeven:
-
-de grenzen van het terrein van de inrichting;
-
-de ligging en indeling van de gebouwen;
-
-de bestemming van de te onderscheiden (werk-)ruimten.
De aanvraag zal ook gegevens moeten bevatten over de uitvoering van de inrichting. Daarbij is te denken aan een beschrijving van de belangrijkste kenmerken van de hoofdapparatuur of -installaties waaruit de inrichting is samengesteld en de eventuele bijzondere materialen of speciale uitvoeringen. Voorts kan in dit verband informatie relevant zijn omtrent de bij het ontwerp of realisatie toegepaste of toe te passen codes, standaarden, richtlijnen of normen.
onderdeel e
De gegevens over de activiteiten of processen moeten zodanig zijn dat het bevoegd gezag en alle andere bij de aanvraag betrokkenen (adviseurs, omwonenden, etc.) een goed inzicht kunnen krijgen in de binnen de inrichting uit te voeren activiteiten.
Essentieel is dat die activiteiten en processen en hun onderlinge samenhang worden aangegeven die voor een beoordeling van de mogelijke nadelige gevolgen voor het milieu van belang zijn. De beschrijving van de voor het milieu van belang zijnde activiteiten is immers de basis waarop de milieuhygiënische beoordeling van de inrichting plaats kan vinden.
Bij het verstrekken van gegevens over de toe te passen technieken of installaties is in eerste instantie te denken aan bouwkundige, technische en procesmatig logisch geordende eenheden of middelen, waarbinnen of waarlangs de activiteiten of processen zich voltrekken. Daarbij is ook te denken aan opslagtanks, tankputten, drukhouders en silo’s, en dergelijke. Bij de term installaties is te denken aan machines, werktuigen, tanks, reactoren, warmtewisselaars, compressoren e.d. alsmede hun onderlinge samenhang.
Voor zover dat voor een goede beoordeling van de milieuaspecten nodig is, zullen de gegevens mede moeten bevatten de functie die de technieken of installaties voor de inrichting hebben, en of sprake is van bijzondere materialen, uitvoeringen, processen of stoffen. Ook kan het voor de beoordeling van de milieugevolgen door het bevoegd gezag relevant zijn dat de plaats van de installaties in de aanvraag wordt aangegeven.
onderdeel f
Deze verplichting is op twee wijzen begrensd. De eerste beperking is gelegen in de woorden «de voor de activiteiten en processen kenmerkende gegevens». Het gaat om die gegevens op basis waarvan het bevoegd gezag zich een juist beeld kan vormen van de activiteiten of processen die in de inrichting plaatsvinden.
Een tweede beperking wordt aangegeven door de woorden in onderdeel e «die redelijkerwijs van belang kunnen zijn voor de nadelige gevolgen voor het milieu». Dit houdt in dat voor de beoordeling van de milieubelasting irrelevante stof- of productgegevens niet in de aanvraag behoeven te worden opgenomen.
onderdeel g
Een beschrijving van de maximale capaciteit van de inrichting of de te onderscheiden onderdelen of productie-eenheden kan noodzakelijk zijn om een beter onderbouwd inzicht te krijgen in de mogelijke gevolgen van de inrichting voor het milieu.
Inrichtingen kunnen bestaan uit onderdelen of afdelingen, die elk een verschillende maximale capaciteit hebben. De capaciteit van zo’n onderdeel of afdeling zal in dergelijke gevallen in feite vaak afhangen van de maximale capaciteit van een andere afdeling. Voor de beoordeling van de aanvraag is het van belang dat in die gevallen de capaciteit van die onderdelen worden aangegeven.
onderdeel h
Voor de beslissing op de aanvraag en de bij de vergunning op te leggen voorschriften zijn de bedrijfstijden van belang. Mede op basis daarvan kunnen de meer «klassieke»milieuhinderlijke vormen van de inrichting worden beoordeeld, zoals algemene hinder, geluidhinder, veroorzaakt door activiteiten binnen de inrichting, door aan- en afvoer dan wel op- en overslag van goederen, door verkeer van mensen, door trillingen of hinder door lichtstraling.
onderdeel k
De aanvraag zal systematisch gegevens moeten bevatten over de belasting van het milieu die de inrichting bij normaal bedrijf kan veroorzaken.
Bij het verstrekken van gegevens over de «belasting van het milieu» kan in eerste instantie worden gedacht aan gegevens met betrekking tot de emissies naar atmosfeer, water en bodem.
Ook kan het voor de beoordeling van de milieugevolgen door het bevoegd gezag relevant zijn dat gegevens worden verstrekt over de plaats van de emissies.
Voor de volledigheid wordt opgemerkt dat artikel 1.2, tweede lid, onderdeel b, van de wet bepaalt dat onder de gevolgen voor het milieu mede worden verstaan de gevolgen die verband houden met: het doelmatig beheer van afvalstoffen, het verbruik van energie en grondstoffen, en het verkeer van personen of goederen van en naar de inrichting.
onderdeel m
Vergunningaanvragen voor inrichtingen dienen een zogenoemde afvalparagraaf te bevatten. Deels wordt daaraan invulling gegeven door onderdeel k, dat de aanvrager verplicht gegevens in zijn aanvraag op te nemen over de aard en omvang van milieubelasting. Daaronder moeten ook worden begrepen de aard en de omvang van de afvalstoffen die in de inrichting ontstaan.
Voor het overige bevat dit onderdeel de basis voor de afvalparagraaf, door te bepalen dat de aanvrager gegevens dient te verstrekken over de maatregelen die in de inrichting zijn of zullen worden getroffen met betrekking tot het voorkomen of beperken van het ontstaan van afvalstoffen in de inrichting, en, als deze ontstaan, de maatregelen gericht op het hergebruik of de nuttige aanwending daarvan. Hij zal moeten aangeven hoe zorgvuldig met de afvalstoffen in de inrichting wordt omgegaan.
Onder afvalstoffen dienen uitdrukkelijk tevens te worden begrepen die afvalstoffen die voortkomen uit reiniging- en zuiveringprocessen ten behoeve van het voorkomen van milieuverontreiniging (zoals reiniging door filters, rookgasreiniging, olie- en vetvangers en waterzuivering).
onderdeel o
Bij de beslissing op de aanvraag worden in ieder geval de gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken betrokken. Daarnaast zal de vergunning de doeleinden moeten vermelden die de vergunninghouder dient te verwezenlijken in het belang van de bescherming van het milieu. Met het oog daarop is het mede van belang dat de aanvrager aangeeft op welke wijze hij de belasting van het milieu, die de inrichting veroorzaakt vaststelt en registreert. De aanvrager is de eerst aangewezene om aan te geven op welke wijze de milieubelasting van de inrichting het meest adequaat kan worden vastgesteld en kan worden bewaakt.
onderdeel p
Op grond van artikel 5.2, eerste lid, onderdeel c, van de Wet VROM BES, moeten bij de beslissing op de aanvraag in elk geval de ontwikkelingen worden betrokken, die redelijkerwijs te verwachten zijn met betrekking tot de inrichting en het gebied waar de inrichting zal zijn gelegen.
Degene die het best kan aangeven wat de te verwachten ontwikkelingen met betrekking tot de inrichting zullen zijn, is de aanvrager zelf. Daarom wordt - in aansluiting op de bestaande corresponderende bepalingen in de vergunningbesluiten - hier de verplichting opgelegd dat de aanvrager deze informatie verstrekt. Indien redelijkerwijs voorzienbaar is dat op korte of middellange termijn ook technieken of materialen beschikbaar komen, waardoor de milieubelasting van de inrichting kan worden voorkomen of verder kan worden beperkt, is dat ook een voor de beschikking relevant gegeven.
tweede lid
Deze verplichting waarborgt dat de aanvraag voor een algemeen publiek voldoende inzicht geeft om een oordeel te kunnen vormen over de vergunningaanvraag en de gevolgen die de inrichting voor het milieu zou kunnen hebben.
Artikel 6
Artikel 5.23 van de Wet VROM BES regelt de gevallen waarin de vergunning wordt verleend voor een bij de vergunning vast te stellen termijn. In het eerste lid, onderdeel a, van dat artikel wordt geregeld dat het bevoegd gezag kan bepalen dat de vergunning slechts geldt voor een daarbij vast te stellen termijn van maximaal vijf jaar indien de inrichting naar haar aard tijdelijk is.
Met het oog daarop bepaalt dit artikel dat de aanvrager in zijn aanvraag vermeldt of in casu sprake is van een tijdelijke inrichting.
Artikel 7
Artikel 5, eerste lid, onderdeel k, van dit besluit verplicht de aanvrager gegevens te verstrekken over de milieubelasting die de inrichting kan veroorzaken bij normaal bedrijf. Ongewone voorvallen, zoals storingen in het productieproces of in daarbij ingezette milieuvoorzieningen kunnen bij inrichtingen manifeste veranderingen teweeg brengen in de emissies ten opzichte van het continue patroon. Het is dus gewenst dat er een inzicht bestaat in de redelijkerwijs mogelijk te achten ongewone voorvallen die zich in het productieproces kunnen voordoen en de belasting van het milieu die de inrichting dan veroorzaakt.
Wat onder een ongewoon voorval, dat redelijkerwijs mogelijk is te achten, moet worden verstaan, kan niet in algemene zin worden aangegeven. Over het algemeen moet dit begrip ruim worden uitgelegd, zeker indien de gevolgen van zo’n voorval voor mens en milieu aanzienlijk kunnen zijn. Zo zijn brand- en stormschade in ieder geval te rekenen tot een ongewoon voorval, dat redelijkerwijs mogelijk is te achten. Voorts valt daaronder ook een overstroming op plaatsen waar deze, gelet op de hoogte van het gebied waar de inrichting is gelegen, ten opzichte van de waterhoogte, redelijkerwijs mogelijk is te achten.
De genoemde gegevens moeten worden overgelegd, indien deze nodig zijn voor de beslissing op de aanvraag. Of dit het geval is hangt af van de concrete bedrijfs- en omgevingsomstandigheden.
Ten overvloede zij er nog op gewezen dat het niet alleen hoeft te gaan om ongewone voorvallen die de aanvrager door het treffen van maatregelen redelijkerwijs kan voorkomen. Ook moeten de risico’s van die ongewone voorvallen worden nagegaan die door middel van maatregelen niet of nauwelijks zijn te ondervangen. Inzicht daarin is noodzakelijk om bijvoorbeeld de aanvaardbaarheid van de inrichting als zodanig te kunnen beoordelen dan wel die van een specifieke plaats van vestiging van een inrichting.
Artikel 9
Voor veranderingen van een inrichting of van de werking daarvan die gunstig zijn voor het milieu of neutraal is het aanvragen van een vergunning niet nodig. Op grond van artikel 5.25 van de Wet VROM BES kan met inachtneming van de aldaar genoemde voorwaarden volstaan worden met een melding van die veranderingen aan het bevoegd gezag.
Artikel 10
Het bevoegd gezag dient op grond van artikel 5.25, derde en vierde lid, van de Wet VROM BES, uiterlijk zes weken na de ontvangst van de melding een verklaring af te geven als reactie op de melding. Vervolgens dient het uiterlijk twee weken na de bekendmaking van de verklaring hiervan openbaar kennis te geven. Naast een kosteloze inzage van de stukken met betrekking tot de melding en het tegen betaling van de kosten verstrekken van een exemplaar van de stukken, zal het bevoegd gezag de melding bekend moeten maken.
Artikel 11
In artikel 11 zijn in de onderdelen a tot en met n regels opgesteld over het bepalen van de beste beschikbare technieken (hierna: BBT). Deze regels gelden als criteria of spelregels voor de invulling en uitwerking van BBT voor de in dit besluit genoemde categorieën inrichtingen. De specifieke invulling van de BBT wordt geregeld op het niveau van de vergunningvoorschriften op basis van de door het bevoegd gezag gestelde emissiegrenswaarden en de daaraan gekoppelde maximaal haalbare begrenzing van de emissie of verontreiniging door de inrichting na beoordeling van de effecten daarvan op het milieu.
Het bevoegd gezag heeft bij het toepassen van BBT in de vergunning een zekere beoordelingsvrijheid (tweede lid). Het bevoegd gezag houdt bij het bepalen van het gewenste beschermingsniveau en daarop gebaseerde technieken rekening met de fysieke staat, de aard en het type van de inrichting en de daarin aanwezige installaties of processen en met de geografische ligging en lokale milieuomstandigheden. Ook kan in het kader van redelijke overgangsvoorwaarden rekening worden gehouden met de reeds bestaande toegepaste voorschriften omtrent BBT, de op basis daarvan geprogrammeerde en noodzakelijke investeringen en de in aanmerking genomen termijnen voor de fasering en uitvoering van deze investeringen. De verplichting om milieuvergunningen te baseren op de BBT zal tegelijk met de inwerkingtreding van het onderhavige besluit gelden.
Op grond van dit besluit kunnen nadere regels worden gesteld over de wijze van bepalen of vaststellen van BBT of het toepassen van BBT in de vergunning voor voornoemde categorieën inrichtingen (derde lid). Deze regels kunnen de aanwijzing van bepaalde nationale of internationale informatiedocumenten over BBT betreffen waarmee het bevoegd gezag rekening moet houden bij het verlenen of wijzigen van een vergunning (eerste lid, onderdelen l en m). De aanwijzing van documenten moet mede worden beoordeeld in het licht van de overige spelregels (eerste lid, onderdelen a tot en met k). Deze spelregels strekken onder meer tot de inzet van doeltreffende technieken om nadelige gevolgen voor het milieu zoveel mogelijk te beperken mede gezien de haalbaarheid daarvan in de bedrijfstak waartoe de inrichting behoort. Voor de documenten wordt in ieder geval gedacht aan de relevante delen van de Publicatiereeks Gevaarlijke Stoffen (in ieder geval: PGS-29) en de relevante door het American Petroleum Institute (API) vastgestelde technische standaarden. Ook andere documenten zoals de relevante Europese Bref’s2De relevante BBT documenten en BBT conclusies zoals bedoeld in artikel 13 van richtlijn nr. 2010/75/EU van het Europees Parlement en de Raad van 24 november 2010 inzake industriële emissies (geïntegreerde preventie en bestrijding van verontreiniging) (herschikking) (PbEU 2010, L 334); kunnen in aanmerking worden genomen bij het bepalen van de BBT voor (onderdelen van) de inrichtingen. Indien dergelijke informatiedocumenten niet voorhanden of toepasselijk zijn voor bepaalde installaties of processen moet bij het bepalen van de BBT voor een inrichting eveneens rekening worden gehouden met de in het eerste lid genoemde spelregels. Zo kan het zijn dat bepaalde documenten voor op- en overslag van bulkgoederen niet ingaan op de specifieke eisen voor de opslag van gevaarlijke stoffen als activiteit binnen een inrichting. Bij het ontbreken van informatiedocumenten blijven BBT de norm, al dan niet gebaseerd op andere expertinformatie dan bedoelde documenten. In dat geval wordt gekozen voor technieken die naar het oordeel van het bevoegd gezag een waar mogelijk in de praktijk bewezen vergelijkbaar beschermingsniveau van het milieu waarborgen met betrekking tot de betreffende installaties en processen.
onderdeel a
De belangrijkste doelstelling van het toepassen van technieken die zo min mogelijk afval veroorzaken is het bijdragen aan een duurzame ontwikkeling door het stimuleren en intensiveren van preventie van afvalstoffen.
onderdeel b
Het gaat bij de toepassing van zo weinig mogelijk gevaarlijke stoffen om het ontwikkelen en toepassen van alternatieve grond- of hulpstoffen voor een gegeven productieproces indien daarin gevaarlijke stoffen gebruikt worden.
onderdeel c
Bij de ontwikkeling, waar mogelijk, van technieken voor de terugwinningen, het opnieuw gebruiken van de bij processen in de inrichtingen vrijkomende stoffen en van afvalstoffen is het van groot belang dat afvalscheiding of terugwinning van afval consequent wordt toegepast. Ook hierbij is het begrip «technieken» niet uitsluitend op te vatten als apparatuur of procesparameters. Ook werkinstructies met betrekking tot terugwinning en het weer inzetten van overtollige grondstoffen kunnen worden gerekend tot BBT.
onderdeel d
Bij het bepalen van BBT kan, indien wenselijk, ook naar technieken worden gekeken, die gangbaar zijn bij installaties uit andere bedrijfstakken met vergelijkbare processen.
onderdeel e
BBT ontwikkelen zich steeds verder. In het kader van een vergunningprocedure dienen bedrijf en bevoegd gezag ook overigens alert te zijn op ontwikkelingen met betrekking tot BBT.
onderdeel f
Afhankelijk van de aard en hoeveelheid van de stoffen die uitgestoten worden, dienen doelmatige technieken te worden toegepast. De toepassing van in het (productie)proces geïntegreerde maatregelen verdient hierbij de voorkeur. Bij de aanpak van de emissies van stoffen ligt het voor de hand om prioriteit te geven aan emissies die significante effecten hebben en aan emissies van de gevaarlijkste stoffen.
onderdelen g en h
De datum van ingebruikneming van installaties is een factor welke medebepalend is voor het antwoord op de vraag in hoeverre deze installaties (nog) aan BBT voldoen.
onderdeel i
Bij de aanvraag om vergunning kunnen gegevens worden verlangd over de mogelijkheden voor toepassing van verschillende grondstoffen, alsmede van gelijke grondstoffen met verschillende kwaliteiten. Onder die grondstoffen kunnen tevens secundaire grondstoffen vallen.
Artikel 12
De verplichting om een milieueffectrapport als bedoeld in hoofdstuk 7 van de Wet VROM BES op te stellen geldt op grond van dit artikel voor de inrichtingen bedoeld in artikel 3 van dit besluit. Een verdergaande toepassing van hoofdstuk 7 van de Wet VROM BES is nu nog niet aan de orde.
Dit artikel bepaalt de omstandigheden die kunnen leiden tot het moeten opstellen van een milieueffectrapport en de besluiten of plannen die daartoe aanleiding kunnen geven. Dit ter invulling van artikel 7.1 van de Wet VROM BES. Concreet wijst het artikel bepaalde activiteiten aan en categorieën van besluiten omtrent deze activiteiten. Op grond van de Wet VROM BES is het opstellen van een milieueffectrapport verplicht bij het oprichten. Bij het wijzigen of veranderen van een inrichting is een mer-beroordeling verplicht. Deze mer-beoordeling kan er toe leiden dat er een mer moet worden opgesteld. Bij de vraag in de praktijk of een milieueffectrapport opgesteld dient te worden, zal derhalve in de eerste plaats bezien moeten worden of sprake is van een activiteit zoals genoemd in het onderhavige besluit. Als hier geen sprake van is, dan geldt er geen verplichting tot het opstellen van een milieueffectrapport. Voor de bestaande inrichtingen die reeds voor de inwerkingtreding van het onderhavige besluit feitelijk en fysiek zijn opgericht en/of in werking zijn genomen, hoeft bijvoorbeeld geen milieueffectrapport te worden opgesteld omdat het om bestaande inrichtingen gaat die al geruime tijd in werking zijn. De verplichting om een mer-beoordeling te maken is voor deze bestaande inrichtingen eerst aan de orde als sprake is van vergunningverlening met het oog op een wijziging of uitbreiding van de milieuvergunning. Deze mer-beroordeling kan leiden tot het opstellen van een milieueffectrapport.
Dit artikel laat onverlet dat de in de Eilandverordening natuurbeheer Bonaire neergelegde verplichting om een milieueffectenrapport op te stellen van kracht blijft voor activiteiten, besluiten en plannen die niet behoren tot de in dit artikel genoemde categorieën.
Voor de besluiten en plannen die betrekking hebben op de in dit besluit aangewezen inrichtingen geldt een verplichting om een milieueffectrapport op te stellen op grond van hoofdstuk 7 van de Wet VROM BES, en niet op grond van de Eilandverordening natuurbeheer Bonaire. Voor alle andere activiteiten, besluiten en plannen geldt een verplichting om een milieueffectenrapport op te stellen op grond van die eilandverordening en niet op grond van de Wet VROM BES.
Artikel 13
De vergunningen die reeds van kracht zijn op het moment van inwerkingtreding van dit besluit blijven van kracht.
Wel geldt op grond van artikel 11.22 van de Wet VROM BES dat binnen een jaar door het bevoegd gezag moet worden bezien of die vergunningen voldoen aan de door de Wet VROM BES en dit besluit gestelde eisen. Die beoordeling geschiedt ambtshalve, daarvoor is dus geen aanvraag nodig. Op die beoordeling volgt een beschikking inhoudende dat de vergunning voldoet of dat die niet voldoet in combinatie met eventuele wijzigingen van die vergunning.
Wijziging van die vergunningen, al dan niet naar aanleiding van de beoordeling van het bevoegd gezag, wordt gereguleerd door de artikelen 5.28 tot en met 5.32 van de Wet VROM BES.
Het overgangsrecht betreft alleen beroep bij een rechter. Op beroepen bij een rechter die betrekking hebben op besluiten die op basis van een hinderverordening zijn vastgesteld, is het oude recht van toepassing.
Dit betekent dat wanneer de beslissingen op bezwaar of beslissingen in het kader van administratief beroep, die betrekking hebben op besluiten die op basis van een hinderverordening zijn vastgesteld, na inwerkingtreding van dit besluit wordt genomen, het recht van de Wet VROM BES van toepassing is.
Artikel 16
De inwerkingtredingsdatum voldoet aan het stelsel van vaste verandermomenten. Er is geen invoeringstermijn gehanteerd omdat de inwerkingtreding van dit besluit als urgent wordt beschouwd en er voldoende afstemming met de openbare lichamen en betrokken bedrijven heeft plaatsgevonden.
De Staatssecretaris van Infrastructuur en Milieu,
W.J. Mansveld