Brief inzake aanvullende wetsvoorstel - Invoering van de Politiewet 200. en aanpassing van overige wetten aan die wet (Invoerings- en aanpassingswet Politiewet 201X)

Deze brief is onder nr. O toegevoegd aan wetsvoorstel 30880 - Politiewet 200. i en wetsvoorstel 32822 - Invoerings- en aanpassingswet Politiewet 201X i.

1.

Kerngegevens

Officiële titel Invoering van de Politiewet 200. en aanpassing van overige wetten aan die wet (Invoerings- en aanpassingswet Politiewet 201X); Brief inzake aanvullende wetsvoorstel
Document­datum 30-08-2012
Publicatie­datum 30-08-2012
Nummer KST30880O
Kenmerk 30880; 32822, nr. O
Externe link origineel bericht
Originele document in PDF

2.

Tekst

Eerste Kamer der Staten-Generaal

Vergaderjaar 2011–2012

30 880 32 822

Vaststelling van een nieuwe Politiewet (Politiewet 200.)

Invoering van de Politiewet 200. en aanpassing van overige wetten aan die wet (Invoerings- en aanpassingswet Politiewet 201X)

O1

BRIEF VAN DE MINISTER VAN VEILIGHEID EN JUSTITIE

Aan de Voorzitter van de Eerste Kamer der Staten-Generaal

1 De letter O heeft alleen betrekking op wetsvoorstel 30 880.

Den Haag, 6 juli 2012

Tijdens het plenaire debat over het voorstel tot vaststelling van een nieuwe Politiewet (Politiewet 200.) heb ik naar aanleiding van een verzoek van het lid Knip toegezegd uw Kamer een brief te doen toekomen met daarin de twaalf aangekondigde voorstellen. Tien daarvan behoeven een wijziging van de wet en worden om die reden in het aangekondigde aanvullende wetsvoorstel opgenomen. Twee ervan worden op andere wijze gerealiseerd omdat wettelijke regeling voor de uitvoering daarvan niet nodig is.

De punten 1 tot en met 9 en 12 worden in de wet geregeld. De punten 10 en 11 niet. Onderstaande nummering is overeenkomstig de nummering in de nadere memorie van antwoord.

  • 1. 
    De wettelijke taak van de korpschef ten aanzien van de begroting, meerjarenraming, jaarrekening, beheersplan en jaarverslag (neergelegd in de artikelen 34, 35 en 37 van het wetsvoorstel) wordt geschrapt. De wet bepaalt dan uitsluitend dat de minister deze stukken vaststelt. Daarmee vervalt de bevoegdheid van de korpschef, die op grond van het voorliggende wetsvoorstel voor al deze stukken het ontwerp opstelt. Met het vervallen van deze bevoegdheid verschuift het initiatief ten aanzien van deze belangrijke beheerstaken van de korpschef naar de minister.
  • 2. 
    Aan artikel 27 («De korpschef is belast met de leiding en het beheer van de politie») wordt toegevoegd dat de korpschef over de uitoefening van zijn taken en bevoegdheden verantwoording aflegt aan de minister. Hiermee wordt ook in de wet de relatie tussen de minister en de korpschef expliciet tot uitdrukking gebracht. De korpschef is voor de volle omvang van zijn wettelijke taak verantwoording verschuldigd aan de minister.
  • 3. 
    De ministeriële regelingen beheer en financieel beheer (artikel 30 van het wetsvoorstel) worden algemene maatregelen van bestuur en worden bij het parlement voorgehangen. Daarmee ontstaat,

samen met de algemene maatregel van bestuur die op grond van artikel 36 van het wetsvoorstel regels geeft over de verdeling van sterkte en middelen, een geheel van regels ten aanzien van het beheer op het niveau van algemene maatregelen van bestuur, die vervolgens bij het parlement worden voorgehangen. Hiermee ontstaat maximale invloed van het parlement op de nadere invulling van het beheer. De nieuwe algemene maatregelen van bestuur bevatten in elk geval regels over de inrichting van de landelijke eenheid en de regionale eenheden, de omvang van het eigen vermogen van de politie, financiële rapportages door de korpschef en een meldingsplicht voor de korpschef bij een voorgenomen reorganisatie. De Algemene Rekenkamer wordt in de gelegenheid gesteld over deze algemene maatregelen van bestuur te adviseren.

  • 4. 
    In de wet wordt geregeld dat de minister de operationele sterkte, de niet-operationele sterkte en de middelen verdeelt over de onderdelen van de politie op grond van bij of krachtens algemene maatregel van bestuur gegeven verdeelregels. Daarmee wordt uitgesloten dat bij algemene maatregel van bestuur op grond van het voorliggende artikel 36 wordt bepaald dat de korpschef de sterkte en de middelen verdeelt. De verdeling van de sterkte over de onderdelen van de regionale eenheden door de burgemeesters en de hoofdofficier van justitie geschiedt vervolgens ongewijzigd met de vaststelling van het beleidsplan van de regionale eenheid (artikel 39).
  • 5. 
    De regioburgemeester wordt benoemd op aanbeveling van de burgemeesters van de regionale eenheid. De regioburgemeester legt verantwoording af aan de burgemeesters in de regionale eenheid. Het is dan dus niet automatisch de burgemeester van de grootste gemeente die regioburgemeester is. Indien hij naar de mening van de overige burgemeesters onvoldoende functioneert, kan hij op hun aanbeveling van zijn functie worden ontheven.
  • 6. 
    In de wet wordt bepaald over welke onderwerpen in elk geval in het overleg op grond van artikel 19 (overleg over taakuitvoering en beheer) met de regioburgemeesters en de voorzitter van het College van procureurs-generaal wordt gesproken. Hierdoor wordt de invloed van het gezag, via de regioburgemeesters en de voorzitter van het College van procureurs-generaal, op het beheer vergroot. Het betreft: – landelijke doelstellingen en daarvan afgeleide doelstellingen voor de eenheden en managementrapportages over de voortgang; – inrichting politieorganisatie; – sterkteverdeling (verdeelsleutel operationele sterkte over eenheden); – beheersplan (en dus sterktebeleid, personeelsbeleid inclusief strategische personeelsplanning, ICT-beleid, beleid ten aanzien van materieel en huisvesting); – ontwerpbegroting, meerjarenraming, jaarrekening en jaarverslag; – benoemingen korpsleiding, en – ontwerpregelgeving ten aanzien van taakuitvoering en beheer.
  • 7. 
    In artikel 19 wordt bepaald dat het overleg op grond van dat artikel van de minister met de regioburgemeesters en de voorzitter van het College van procureurs-generaal wordt gevoerd in aanwezigheid van de korpschef (in plaats van tezamen met de korpschef). De relatie van de korpschef tot de minister kenmerkt zich niet door gelijkwaardigheid maar door ondergeschiktheid. Dat wordt in het artikel over het overleg met de regioburgemeesters en de voorzitter van het College van procureurs-generaal over het beheer en de taakuitvoering op deze manier beter tot uitdrukking gebracht.
  • 8. 
    In de wet wordt bepaald dat aan het overleg op grond van artikel 19 (overleg over taakuitvoering en beheer) van de minister met de regioburgemeesters en de voorzitter van het College van procureurs-generaal twee extra burgemeesters deelnemen. Door twee burgemeesters van gemeenten met minder dan 100 000 inwoners, die niet tevens regioburgemeester zijn, te laten deelnemen aan het overleg, wordt de invloed van het gezag op het beheer vergroot. Deze burgemeesters kunnen door de minister worden aangewezen op aanbeveling van het Nederlands Genootschap van Burgemeesters.
  • 9. 
    In aanvulling op het toezicht door de Inspectie Openbare Orde en Veiligheid zal een door mij in te stellen auditcommissie belast worden met het toezicht op het beheer door de korpschef. De auditcommissie rapporteert rechtstreeks aan de minister. De commissie zal worden samengesteld uit onafhankelijke experts. Met de periodieke rapportages van de auditcommissie krijgt de minister nog meer informatie die hem in staat stelt tot sturing op doelmatigheid en doeltreffendheid van de politieorganisatie.
  • 10. 
    Binnen drie jaar na inwerkingtreding van de wet zal de werking onderzocht worden van de constructie van de politie als aparte rechtspersoon en de werking van artikel 27 («De korpschef is belast met de leiding en het beheer van de politie») in het bijzonder. Bij deze evaluatie zal ook de rol van de regioburgemeester worden betrokken. Deze evaluatie wordt gekoppeld aan de evaluatie van de regionale eenheid Oost-Nederland. De evaluatie na drie jaar heeft dus betrekking op de werking van de aparte rechtspersoon, de positie van de korpschef zowel vóór als ná wijziging van artikel 27, de rol van de regioburgemeester en de regionale eenheid Oost-Nederland.
  • 11. 
    Het inrichtingsplan, de voortgangsberichten en het resultaat van het onderzoek «Staat van de politie» worden, zodra gereed, ook aan de Eerste Kamer gezonden. Het inrichtingsplan zal worden vastgesteld in de periode tussen de aanvaarding van dit wetsvoorstel door de Eerste Kamer en het van start gaan van de nationale politie. De voortgangsberichten worden halfjaarlijks aan het parlement gezonden. Deze stukken zien op de inrichting en de voortgang van de vorming van de nationale politie.
  • 12. 
    Ten slotte wordt voorgesteld om ten aanzien van het instemmingsrecht van de burgemeester en de officier van justitie bij de benoeming van het hoofd van een territoriaal onderdeel de clausule «behoudens indien naar het oordeel van de korpschef goed personeelsbeleid een aanwijzing tot hoofd van een territoriaal onderdeel vergt» te schrappen. Daarmee ontstaat een ongeclausuleerd instemmingsrecht.

De Minister van Veiligheid en Justitie, I. W. Opstelten


 
 
 

3.

Meer informatie

 

4.

Parlementaire Monitor

Met de Parlementaire Monitor volgt u alle parlementaire dossiers die voor u van belang zijn en bent u op de hoogte van alles wat er speelt in die dossiers. Helaas kunnen wij geen nieuwe gebruikers aansluiten, deze dienst zal over enige tijd de werkzaamheden staken.