Nader voorlopig verslag - Invoering van de Politiewet 200. en aanpassing van overige wetten aan die wet (Invoerings- en aanpassingswet Politiewet 201X)

Dit nader voorlopig verslag i is onder nr. G toegevoegd aan wetsvoorstel 30880 - Politiewet 200. i en wetsvoorstel 32822 - Invoerings- en aanpassingswet Politiewet 201X i.

1.

Kerngegevens

Officiële titel Invoering van de Politiewet 200. en aanpassing van overige wetten aan die wet (Invoerings- en aanpassingswet Politiewet 201X); Nader voorlopig verslag
Document­datum 07-06-2012
Publicatie­datum 07-06-2012
Nummer KST30880G
Kenmerk 30880; 32822, nr. G
Externe link origineel bericht
Originele document in PDF

2.

Tekst

Eerste Kamer der Staten-Generaal

Vergaderjaar 2011–2012

30 880 32 822

Vaststelling van een nieuwe Politiewet (Politiewet 200.)

Invoering van de Politiewet 200. en aanpassing van overige wetten aan die wet (Invoerings- en aanpassingswet Politiewet 201X)

G1

NADER VOORLOPIG VERSLAG VAN DE VASTE COMMISSIE VOOR VEILIGHEID EN JUSTITIE2

Vastgesteld 5 juni 2012

De memorie van antwoord heeft de commissie aanleiding gegeven de volgende vragen en opmerkingen aan de regering voor te leggen.

  • 1. 
    Inleiding

De leden van de VVD-fractie hebben kennisgenomen van de in de memorie van antwoord vervatte beantwoording van de door de Kamer gestelde vragen. Niettemin hebben deze leden nog een aantal nadere vragen en opmerkingen betreffende de interpretatie van het begrip «beheer» van de politie, de rechtspersoonlijkheid van het nieuwe politiekorps, de openbare ordetaak van de politie en de regioburgemeester.

1  De letter G heeft alleen betrekking op wetsvoorstel 30880.

2  Samenstelling:

Holdijk (SGP), Broekers-Knol (VVD) (voorzitter), Kneppers-Heynert (VVD), Kox (SP), Engels (D66), Franken (CDA), Thissen (GL), Nagel (50PLUS), Ruers (SP), Van Bijsterveld (CDA) (vice-voorzitter), Duthler (VVD), Koffeman (PvdD), Quik-Schuijt (SP), Strik (GL), K.G. de Vries (PvdA), Knip (VVD), Hoekstra (CDA), Lokin-Sassen (CDA), Scholten (D66), De Boer (GL), De Lange (OSF), Ter Horst (PvdA), Beuving (PvdA), Koole (PvdA), Schrijver (PvdA), Reynaers (PVV), Popken (PVV), Frijters-Klijnen (PVV), Ester (CU) en Swager-man (VVD).

3  Verslag wordt gepubliceerd onder Kamerstukken I 2011/12, 30 880 en 32 822, F.

De leden van de PvdA-fractie hebben kennisgenomen van de memorie van antwoord, waarvoor zij de regering danken. Tegelijkertijd kunnen zij echter enige teleurstelling over de wijze van beantwoording niet onderdrukken. Op meerdere cruciale punten zijn de door de leden van de PvdA-fractie in het voorlopig verslag geuite zorgen door de beantwoording niet weggenomen, en op sommige punten nog eens bevestigd door de verschillende inbrengen tijdens de informatiebijeenkomst van de vaste commissie voor Veiligheid & Justitie met deskundigen op 15 mei jl.3 Zeker bij een zo belangrijk onderwerp als het voorstel voor een nationale politie, waarbij het immers gaat om de organisatie en het functioneren van het geweldsmonopolie in de Nederlandse democratische rechtsstaat, is optimale duidelijkheid gewenst. Daarom willen de leden van de PvdA-fractie nadere vragen stellen, waarbij zij de regering tevens ernstig in overweging geven het wetsvoorstel op de volgende onderwerpen aan te passen: de positie van de burgemeester, de regioburgemeester, de korpschef en de aparte rechtspersoon, alsmede de regio oost.

De leden van de CDA-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van de antwoorden van de regering. Zij waren en zijn voorstander van de nationale politie. Tegelijkertijd constateren zij dat een aantal van de fundamentele, door de diverse fracties in de eerste schriftelijke ronde naar voren gebrachte zorgen, door de antwoorden van de regering niet afdoende is weggenomen.

De leden van de SP-fractie hebben kennisgenomen van de memorie van antwoord en hebben naar aanleiding daarvan een aantal vragen.

De leden van de D66-fractie danken de regering voor haar antwoorden op de door hen gestelde vragen. Zij hebben van de inhoud van deze antwoorden met gemengde gevoelens kennisgenomen. De uitvoerige beantwoording heeft helaas op veel punten niet bijgedragen aan de gewenste duidelijkheid op een aantal voor deze leden aangelegen onderwerpen, zoals de regeling van het beheer van de politie op het nationale niveau en de positie van de korpschef, de regio-indeling, de positie van de regioburgemeester en de verankering van het lokale gezag over de politie. Deze leden krijgen bij het lezen van de memorie van antwoord meermalen de indruk dat de regering bezweringsformules hanteert zonder daadwerkelijk in te gaan op zorgen die door onder andere deze leden zijn geuit. Deze leden beperken zich in deze nadere inbreng tot vragen over enkele hoofdpunten van zorg en geven op voorhand de regering in overweging om – vooruitlopend op een finaal oordeel van de Kamer – op meerdere punten een wijziging van het huidige wetsvoorstel voor te bereiden.

De leden van de GroenLinks-fractie danken de regering voor de beantwoording, maar moeten constateren dat veel vragen niet bevredigend zijn beantwoord. Daarom stellen zij graag nog enkele nadere vragen. Ook de informatie die de leden ontvingen tijdens de informatiebijeenkomst van 15 mei jl. geven hen aanleiding tot enkele nadere vragen.

De leden van de ChristenUnie-fractie hebben kennisgenomen van de memorie van antwoord naar aanleiding van het voorlopig verslag, en hebben nog een aantal nadere vragen.

1  Kamerstukken I 2011/12, 30 880 en 32 822, E, p. 5.

2  Kamerstukken I 2011/12, 30 880 en 32 822, E, p. 14–15.

3  Kamerstukken I 2011/12, 30 880 en 32 822, E, p. 8, 11 en 14.

4  Kamerstukken I 2011/12, 30 880 en 32 822, E, p. 14–16.

5  Kamerstukken I 2011/12, 30 880 en 32 822, E, p. 16.

  • 2. 
    Vragen van de VVD-fractie

Het begrip «beheer»

De leden van de VVD-fractie nemen er nota van dat in de memorie van antwoord enige verduidelijking is gegeven van het begrip beheer uit artikel 27 van het wetsvoorstel, waar de korpschef belast wordt met «de leiding en het beheer van de politie». Bij deze leden leidde de opneming van de term «beheer» in de tekst van het artikel, tot ongerustheid over mogelijke constitutionele verwarring die zou kunnen ontstaan in het licht van de traditionele interpretatie van het begrip «beheer» in de huidige wet, namelijk als een soort autonome bestuursbevoegdheid. Het democratisch gat bij het huidige korpsbeheer is immers juist daarom een steen des aanstoots.

Volgens de memorie van antwoord (p. 5) is het begrip «beheer» in het wetsvoorstel, anders dan in de gangbare betekenis, «synoniem aan bedrijfsvoering»1 en kan dus in geen enkel opzicht worden gezien, zo constateren deze leden, als een vorm van bestuur waarvoor de korpschef enigerlei autonome verantwoordelijkheid draagt. Deze leden begrijpen uit de memorie van antwoord (p. 14–15) dat een positie als die van de huidige korpsbeheerders, uitdrukkelijk niet aan de orde is2, en dat de minister volledige politieke verantwoordelijkheid draagt voor het beheer en daarover verantwoording aflegt aan het parlement (p. 8, 11, 14)3. Verder constateren zij dat in de memorie van antwoord staat dat de korpschef ondergeschikt is aan de minister (p. 14–16)4 en dat hij onder een door de minister verleend mandaat5, zijn taken uitvoert (p. 16).

Met name dit laatste past ook, zo merken de leden van de VVD-fractie op, bij de in de memorie van antwoord beschreven opvattingen van de regering over de aard van het instrument van de aanwijzing aan de korpschef, (een instrument dat overigens in het licht van het vorenstaande overbodig blijkt, maar dat terzijde), als een niet aan vormen en procedures gebonden bevoegdheid van de betrokken bewindspersoon. Hoewel deze leden door de verduidelijkingen in de memorie van antwoord enigszins zijn gerustgesteld over de bedoelingen van de regering, blijven zij van oordeel dat de voorgestelde tekst van artikel 27 niet in ons staatsrecht past. In feite wordt binnen één van de gescheiden machten een riskante nieuwe scheiding aangebracht die in de toekomst voor staatkundige spanning kan zorgen, zeker in combinatie met de hierna te bespreken beoogde rechtspersoonlijkheid van het landelijke politiekorps. Het opnemen van het begrip «beheer» in dit artikel kan overigens ook hierom worden vermeden, op grond van het besef dat onder het begrip «leiding» van een organisatie altijd ook bedrijfsvoering is begrepen. De leden van de VVD-fractie dringen aan op wijziging van de tekst van het voorgestelde artikel 27, met dien verstande dat de woorden «en het beheer» daaruit wordt geschrapt; zij komen hier nog op terug in het hierna volgende.

Rechtspersoonlijkheid politie

1  Kamerstukken I 2011/12, 30 880 en 32 822, E, p. 14.

2  Kamerstukken I 2011/12, 32 841, A.

3  Kamerstukken II 2010/11, 32 841, nr. 3.

Zijn de grenzen van de bevoegdheden van de korpschef door de hiervoor beschreven inkadering van het begrip «beheer» vooralsnog beter in kaart gebracht, een andere aanleiding voor zorg voor de leden van de VVD-fractie, is de voorgestelde rechtspersoonlijkheid voor de landelijk georganiseerde politie.

Bij de totstandkoming van de Politiewet 1993 is er uitdrukkelijk voor gekozen niet de politiekorpsen zelf, maar de politieregiobesturen rechtspersoonlijkheid te geven. Het argument daarvoor was dat anders een ongewenste verzelfstandiging van de politie in de hand zou worden gewerkt. Waarom, zo vragen de leden van de VVD-fractie, wordt thans aan dit gevaar voorbijgegaan?

Deze leden begrijpen uit de memorie van antwoord dat de positie van de korpschef in het wetsvoorstel mede wordt bepaald door de voorgestelde rechtspersoonlijkheid sui generis van de politie, waarvan de korpschef enig orgaan is (p. 14)1. In de memorie van antwoord, maar ook reeds in de memorie van toelichting, wordt het geven van rechtspersoonlijkheid aan de politie gemotiveerd: allereerst met de stelling dat dit nodig is in het licht van de gezagspositie van de burgemeester in het kader van de openbare orde in een gemeente, ten tweede omwille van het voorkomen van een eenzijdige oriëntatie van de politie op de nationale taken, en voorts teneinde de wens tot uitdrukking te brengen dat de politie er niet is voor de regering of voor de minister. Nog daargelaten de vraag of met de laatste zinsnede het beoogde constitutionele effect, alsmede het eveneens beoogde psychologische effect wordt bereikt, overtuigt deze redenering de leden van de VVD-fractie niet. Eerder worden deze leden bevestigd in hun reeds in het voorlopig verslag geuite vrees voor een zelfstandig bestuursorgaanachtige constructie voor de nationale politie. Zij wijzen daarbij ter illustratie op de uiteenzetting over de rechtsvorm van het op te richten Instituut voor de fysieke veiligheid, in de memorie van toelichting bij het eveneens bij de Eerste Kamer aanhangige wetsvoorstel 32 8412 (tot wijziging van de wet op de veiligheidsregio’s). Dit instituut krijgt rechtspersoonlijkheid, verricht wettelijk opgedragen taken en het bestuur wordt met openbaar gezag bekleed. Daarmee, aldus de memorie van toelichting, wordt het bestuur van het instituut een zelfstandig bestuursorgaan op het niveau van de veiligheidsregio’s.3

Deze rechtspositie van zelfstandig bestuursorgaan (zbo) is zeer goed vergelijkbaar met het voorgestelde construct in het onderhavige voorstel voor een Politiewet 200.. Het lokale gezag over de wettelijke taakuitoe- fening van de politie wordt in het wetsvoorstel weliswaar nog steeds gedragen door de burgemeester en de officier van justitie, maar er bestaat tegelijkertijd een primaire centrale sturing van de politie door de korpschef als zelfstandig orgaan, met de minister als politiek verantwoordelijke bewindspersoon op afstand. Met dit mandaat heeft de korpschef alleen puur formeel geredeneerd niet eenzelfde positie als het hiervoor aangehaalde bestuur van het Instituut fysieke veiligheid. Echter, door de combinatie van dit wel zeer verstrekkende mandaat van de korpschef met de voorgestelde rechtspersoonlijkheid van de landelijke politie, ontstaat voor de leden van de VVD-fractie in werkelijkheid de eerder bedoelde zbo-achtige constructie, die leidt tot riskante staatsrechtelijke onduidelijkheid. Deze leden vinden het tekenend dat de regering zelf al in de memorie van antwoord (p. 15) aangeeft dat zonder aanwijzingsbevoegdheid, van ondergeschiktheid van het orgaan van de rechtspersoon aan de minister geen sprake kan zijn.1 Met de voorgestelde constructie wordt gemakkelijk een klimaat geschapen waarin «koninkrijksvorming» en «haantjesgedrag» op de loer ligt. Er lijkt een staat in de staat te ontstaan; een potentieel gevaar dat in een organieke wet tot elke prijs dient te worden vermeden. Graag een reactie van de regering op bovenstaande opmerkingen en vragen.

Rol burgemeester en aanwezigheid politie in gemeenten

Voor een effectieve gezagsuitoefening door de burgemeester is, anders dan de regering stelt, niet doorslaggevend een rechtspersoonlijkheid van het politiekorps, maar de feitelijke aanwezigheid in de gemeente van voldoende politiepersoneel wanneer dat nodig is. De leden van de VVD-fractie pleiten niet voor een terugkeer naar het verleden, met in elke gemeente een rijkspolitiepost, maar van het verleden moet volgens hen wel worden geleerd.

Volgens artikel 11 van de Politiewet 1957 was de minister van Justitie belast met «de algemene leiding, de organisatie en het beheer van het Korps Rijkspolitie». Hij bediende zich daartoe van de Algemeen Inspecteur van het rijkspolitiekorps; constitutioneel een eenduidige en volstrekt heldere structuur. Het gezag van de burgemeester over de politie in de gemeenten met rijkspolitie, heeft nooit geleden onder de directe hiërarchische verhouding tussen de minister en, via de algemeen inspecteur, de districts-, groeps- en postcommandanten. Het gezag van de burgemeesters werd in die gemeenten juist geschraagd door de daar daadwerkelijke en vaste aanwezigheid van rijkspolitiegroepen en -posten, langs rechte weg ter beschikking gesteld door de minister. Het is precies daarom dat de leden van de VVD-fractie in het voorlopig verslag aandacht hebben gevraagd voor de burgemeester, die in het systeem van het wetsvoorstel met lege handen dreigt te staan wanneer het in zijn gemeente spannend wordt en de regionale politiechef, onder de vleugels van het enig orgaan van de rechtspersoonlijkheid van de landelijke politie, andere prioriteiten stelt. Het ontgaat de leden van de VVD-fractie welke gunstige invloed zou moeten uitgaan van de rechtspersoonlijkheid van de politie op het uitoefenen van het gezag in een dergelijke situatie. Door het voorstel voor een zbo-achtige constructie wordt de landelijk georganiseerde politie op afstand gezet van de parlementaire controle, hetgeen voor de leden van de VVD-fractie onverteerbaar is. Het moet ondubbelzinnig duidelijk zijn dat de minister van Veiligheid en Justitie de volle politieke en bestuurlijke verantwoordelijkheid draagt voor het landelijke politiebeheer, in welke zin dat begrip dan ook moet worden opgevat. Is de regering bereid de instelling van de rechtspersoonlijkheid van de politie op te schorten, tot een wijziging van de komende wet op het punt van beheer en rechtspersoonlijkheid, tot 1 Kamerstukken I 2011/12, 30 880 en 32 822, E, stand is gebracht? Is de regering bereid bij deze wijziging van de wet de p. 15.                                                           woorden «en het beheer» te schrappen uit de dan geldende Politiewet en in afwachting daarvan een daaraan aangepaste functieomschrijving voor de korpschef vast te stellen?

Wat betreft de hiervoor al gereleveerde noodzaak van een feitelijke aanwezigheid van politiepersoneel in de gemeenten, wijzen de leden van de VVD-fractie erop dat de aanwijzing van één wijkagent per 5 000 inwoners niet in de plaats kan worden gezien van voldoende daadwerkelijk aanwezige politie ter handhaving van de openbare orde. Bij openbare orde gaat het om meer dan preventie en het functioneren als aanspreekpunt voor de burgers; zoals eerder door deze leden betoogd moet de burgemeester op afroep direct over voldoende personeel kunnen beschikken om zijn verantwoordelijkheden naar diezelfde burgers te kunnen waarmaken. In de memorie van antwoord heeft de regering gesteld dat hier geen probleem is, omdat de burgemeester het gezag heeft over de politie. Voor de leden van de VVD-fractie is dat niet voldoende; zij verwachten deze gezagspositie nader te zien ingevuld in de inrichtingsplannen voor de politieregio’s en in de ambtinstructies van de regiochefs. Hoe zal de regering hieraan nader vorm geven?

De openbare ordetaak van de politie

Voorts heeft het de leden van de VVD-fractie zeer bevreemd dat kennelijk steeds meer de gedachte postvat dat straattoezicht geen door de politie te verrichten activiteit zou zijn en dat dit een gemeentelijke taak is. Deze leden vinden daarvoor grond in de tekst van de memorie van antwoord (p. 42), waar de regering op vragen ingaat van de VVD-fractie en andere fracties over een door hen gesignaleerde tweedeling in de politiezorg.1 Deze doet zich voor als gevolg van een steeds voortgaande taakverschuiving van publieke naar private verantwoordelijkheid voor het toezicht in de openbare ruimte. Door de regering wordt in de memorie van antwoord (p. 42) gesteld dat de burgemeester meer middelen dan alleen de politie tot zijn beschikking heeft voor het handhaven van de openbare orde, waarbij zij denkt aan «zogeheten straattoezichthouders» en handhavingsdiensten, die samenwerken met de politie.1 Dat moge zo zijn, maar dat roept bij deze leden wel de vraag op, wie op de aansturing van deze toezichthouders is aan te spreken. Democratische controle op de reikwijdte, alsmede op de activiteiten van dit toezicht is diffuus omdat de burgemeester daarover slechts deels, al dan niet met hulpconstructies, gezag uitoefent. Reeds eerder is door de regering bij wijziging van de Gemeentewet in een brief aan de Tweede Kamer (32 459, 7) gesteld op pagina 7, dat «straattoezicht en handhaving een eigenstandige verantwoordelijkheid van de gemeente» is.2 Nog daargelaten dat deze zienswijze tot consequentie heeft dat er nóg minder «blauw op straat» zal zijn, is dit een volstrekt verkeerde invalshoek. Niet alleen zal voortgaan op deze weg onafwendbaar leiden tot een nieuw soort gemeentepolitie zonder wetgeving in formele zin, principieel behoort het primaat van de handhaving van de openbare orde op straat ondubbelzinnig te liggen bij een democratisch gecontroleerd, duidelijk aanwezig en zichtbaar politieapparaat en niet bij een amorf toezichtscomplex, aldus deze leden. Zij verwachten van de regering bij de beantwoording in tweede termijn op dit punt een principiële stellingname en verlangen harde garanties dat de ontwikkeling naar een privaat gedomineerde politiezorg een halt wordt toegeroepen.

Regioburgemeester en vaststelling beleidsplan

Indien het beleidsplan van de regionale eenheid niet in unanimiteit kan worden vastgesteld door de burgemeesters en de hoofdofficier van justitie gezamenlijk, stelt de regioburgemeester het beleidsplan vast in Kamerstukken II 2010/11, 32 459, nr. 7, p. 7. overeenstemming met de hoofdofficier. Tegen dat vaststellingsbesluit kan

1 Kamerstukken I 2011/12, 30 880 en 32 822, E, p. 42.

een burgemeester beroep instellen bij de minister van Veiligheid en Justitie. De regioburgemeester is voor dat vaststellingsbesluit, dat van directe betekenis kan zijn voor de verdeling van de politiesterkte in de regio, aan geen enkel democratisch gekozen orgaan verantwoording schuldig; niet aan (de) gemeentera(a)d(en), niet aan zijn collegaburgemeesters en blijkens het wetsvoorstel met toelichting, ook niet aan de minister. De leden van de VVD-fractie menen dat hier eenzelfde fout dreigt te worden gemaakt als in 1993 bij de (huidige) korpsbeheerder. Weliswaar is de regioburgemeester een heel andere functionaris, dat is deze leden zeer duidelijk, maar een besluit tot vaststelling van een beleidsplan, met mogelijk gevolgen voor een gevoelige zaak als de sterkteverdeling, behoort volgens deze leden onder democratische controle te staan. Een beroepsmogelijkheid voor de burgemeester op de minister kan die democratische controle niet als het ware overslaan en daarvoor in de plaats treden. De regering heeft terecht aangegeven dat de burgemeester ter zake van zijn gezagsuitoefening in de gemeente verantwoording aflegt aan de gemeenteraad en dat de minister daarin geen rol heeft. De regioburgemeester echter, is als zodanig geen gezagsdrager. Het gezagsargument – valide of niet – als gebezigd door de regering ten aanzien van de burgemeester, staat dus niet in de weg aan betrokkenheid van de minister bij het handelen van de regioburgemeester, ook niet en juist niet wanneer het gaat om een onderwerp als de sterkteverdeling. Immers, de minister is reeds politiek verantwoordelijk voor de landelijke sterkteverdeling over de regio’s en het zou merkwaardig zijn als hij zich tegelijkertijd afzijdig zou moeten houden van conflicten over de sterkteverdeling binnen die regio’s. Dat spreekt te meer waar hijzelf reeds de beroepsinstantie voor de burgemeesters is. Het vorenstaande leidt bij de leden van de VVD-fractie tot de slotsom dat de minister van Veiligheid en Justitie volledig politiek verantwoordelijk is voor de vaststellingsbesluiten van de regioburgemeester bij conflicten over het beleidsplan. Kan de regering beamen dat zij deze zienswijze deelt, en dat derhalve van een ook in de vakpers verondersteld manco in de politieke verantwoordelijkheid voor beslissingen van de regioburgemeester, geen sprake is? Graag een reactie.

  • 3. 
    Vragen van de PvdA-fractie

Positie burgemeester

1  Kamerstukken I 2011/12, 30 880 en 32 822, E, p. 35 e.v.

2  Kamerstukken I 2011/12, 30 880 en 32 822, E, p. 37.

Op de vele vragen naar de positie van het lokale gezag, wordt in de memorie van antwoord steevast geantwoord dat er niet getornd wordt aan het gezag van de burgemeester (voor wat betreft de handhaving van de openbare orde en de hulpverlening).1 In de memorie van antwoord wordt bovendien vaak gewezen op het belang van «de driehoek». Het lokale driehoeksoverleg is het gremium waarin wordt beslist over de inzet van de politie, aldus de memorie van antwoord.2 In eerdere vragen hebben de leden van de PvdA-fractie hun zorgen geuit over de onduidelijkheid over de materiële mogelijkheid voor een burgemeester om te beslissen over de inzet van politie in zijn gemeente, waardoor ook de democratische verantwoording (van de burgemeester tegenover de gemeenteraad) onder druk komt te staan. Die zorgen zijn niet weggenomen. Weliswaar staat in artikel 13.3 dat op verzoek van de burgemeester het driehoeksoverleg plaatsvindt, en in artikel 13.4 dat daar door de burgemeester en de officier van justitie afspraken worden gemaakt over lokale prioriteiten en criminaliteitsbestrijding, maar de burgemeester heeft daarin geen doorslaggevende stem. Bij de benoeming van de lokale politiechef heeft de burgemeester weliswaar instemmingsrecht (artikel 46.1), maar dat kan gemakkelijk een loze bepaling worden, omdat de korpschef zich kan beroepen op het tweede deel van artikel 46.1: «behoudens indien naar het oordeel van de korpschef goed personeels- beleid een aanwijzing tot hoofd van een territoriaal onderdeel vergt». Indien de korpschef de burgemeester niet kan overtuigen op dit punt, dient de benoeming van de lokale politiechef naar het oordeel van de leden van de PvdA-fractie niet door te gaan, omdat anders de gezagspositie van de burgemeester wordt aangetast. De leden van de PvdA-fractie vragen of de regering bereid is het wetsvoorstel aan te passen, zodanig dat de burgemeester in het driehoeksoverleg een doorslaggevende stem heeft en waarbij de zinsnede «behoudens (...) vergt», in artikel 46.1 wordt geschrapt. Zo nee, waarom niet?

Regioburgemeester

Op vragen naar de staatrechtelijke positie van de regioburgemeester antwoordt de regering dat de regioburgemeester «een wettelijk geregelde figuur is op het niveau van de regionale eenheid».1 Juist dit soort antwoorden leidde tot genoemde vragen, want inderdaad staat in de wet vermeld dat er een regioburgemeester is. Zijn positie is echter niet duidelijk en is door de beantwoording van de vragen ook zeker niet duidelijker geworden. Hij is geen rijksorgaan2, staat in de memorie van antwoord, maar wat is de regioburgemeester dan wel? Uit diverse omschrijvingen («bestuurlijke spil», «initiatiefnemer», «coördinator», «bemiddelaar», «bestuurlijk ankerpunt») in de memorie van antwoord lijken zijn rechten enigszins op die van de koning in Bagehots (negentiende-eeuwse) visie op de Britse monarchie: «the right to be consulted, the right to encourage, the right to warn». Net als de Britse vorst lijkt de regioburgemeester niet te behoren tot de «efficient part of government». Hij hoeft volgens het wetsvoorstel ook geen verantwoording af te leggen aan een democratisch gekozen orgaan, maar of hij net als de Britse monarch tot de «dignified part of government« kan worden gerekend, is naar de mening van deze leden zeer de vraag. In het huidige wetsvoorstel is zijn positie naar het oordeel van de leden van de PvdA-fractie te onduidelijk: een deerniswekkende positie. Zonder een versterking van de positie van de regioburgemeester kan de vermelding van deze positie in de wet beter achterwege blijven, aldus deze leden. Derhalve vragen zij de regering of zij bereid is het wetsvoorstel op dit punt aan te passen, zodanig dat de regioburgemeester instemmingsrecht (in plaats van adviesrecht) heeft bij de benoeming van de regionale politiechef, bij de opstelling van het jaarlijkse werkplan voor de betrokken regio en bij de beslissingen over (regionale)bijstandsverzoeken, en dat hij verantwoording aflegt aan een in de wet genoemd «regionaal college van burgemeesters», bestaande uit alle burgemeesters uit de betreffende regio. Zo nee, waarom niet?

Korpschef en aparte rechtspersoon

1  Kamerstukken I 2011/12, 30 880 en 32 822, E, p. 34.

2  Kamerstukken I 2011/12, 30 880 en 32 822, E, p. 34.

De Raad van State heeft in zijn advies reeds gewezen op de onduidelijke situatie die ontstaat wanneer de nationale politie een eigen rechtspersoonlijkheid (sui generis) krijgt. Dat heeft ook direct gevolgen voor de positie van de landelijke korpschef, aldus de leden van de PvdA-fractie. Immers in de memorie van antwoord wordt gesteld dat de positie van de korpschef een rechtstreeks gevolg is van de keuze voor een aparte rechtspersoon.

De redenering in de memorie van antwoord dat de aparte rechtspersoon gewenst is omdat de politie er niet is voor de regering of de minister, maar primair ten dienste staat van het lokaal gezag, is voor de leden van de PvdA-fractie niet overtuigend. Zij delen de opvatting niet dat de positionering van de politie als onderdeel van het ministerie, het risico met zich mee kan brengen van een te grote en eenzijdige oriëntatie op nationale zaken. Dat risico bestaat wel, maar om andere redenen; de positionering op het ministerie heeft daar niets mee te maken. Het risico van een zelfstandige rechtspersoon is, naar het oordeel van de leden van de PvdA-fractie, dat de politie teveel losgezongen raakt van een democratische inbedding.

In dit licht vragen zij de regering te reageren op de volgende opmerkingen van de heren Hennekens en Fijnaut, gemaakt tijdens de informatiebijeenkomst op 15 mei jl. Hennekens merkte daar op: «De minister stelt, ondanks het bepaalde in artikel 3 inzake ondergeschiktheid aan het bevoegd gezag, dat de korpsbeheerder-korpschef aan hem ondergeschikt is en hij verantwoordelijk is voor diens doen en laten jegens het parlement.1 Dit standpunt stoelt hij op de bevoegdheid tot het geven van algemene en bijzondere aanwijzingen. Dit is onjuist: de bevoegdheid en verantwoordelijkheid strekt niet verder dan het al dan niet geven van aanwijzingen. De korpsbeheerder is niet aan hem ondergeschikt.» Fijnaut stelde dat er in het wetsvoorstel «in elk geval één ding staat dat staatkundig niet door de beugel kan. Dit betreft de rol van de korpschef inzake het beheer van het korps: naar mijn mening kan het niet dat hij het op dit punt in beginsel over zichzelf te zeggen krijgt; het feit dat de minister hem hier aanwijzingen kan geven compenseert deze enorme inbreuk op een belangrijk beginsel niet voldoende.″2

Naar het oordeel van de leden van de PvdA-fractie leidt de aparte rechtspersoon tevens tot een hybride situatie met betrekking tot het begrotings- en verantwoordingsproces (inclusief de controle hiervan door de Algemene Rekenkamer) inzake de nationale politie. Omdat deze volgens het wetsvoorstel geen onderdeel uitmaakt van het ministerie ontstaat grote onduidelijkheid. Kan de regering aangeven hoe dit begrotings- en verantwoordingsproces, inclusief de controle hiervan door de Algemene Rekenkamer, plaatsvindt wanneer de begroting en de jaarrekening van de politie geen integraal onderdeel uitmaken van het departementale jaarverslag?

Om onduidelijkheden te voorkomen en de democratische inbedding van de nationale politie te verzekeren, vragen de leden van de PvdA-fractie de regering of zij bereid is om met een aanpassing van het wetsvoorstel te komen waarin de figuur van een aparte rechtspersoon voor de politie is verlaten en die voorziet in de onderbrenging van de politie onder het ministerie, waardoor ook de korpschef als hoogste ambtenaar ondergeschikt is aan de minister. Zo nee, waarom niet?

Regio oost

1  Kamerstukken I 2011/12, 30 880 en 32 822, E, p. 9, 15 en 17.

2  Bijlage bij verslag dat wordt gepubliceerd onder Kamerstukken I 2011/12, 30 880 en 32 822, F.

3  Kamerstukken I 2011/12, 30 880 en 32 822, E, p. 23.

4  Kamerstukken I 2011/12, 32 891, A.

In het wetsvoorstel volgt de indeling in regio’s die van de arrondissementen in het wetsvoorstel over de gerechtelijke kaart. Los van de vraag of deze congruentie in het algemeen de meest wenselijke is, leidt dit in het oosten van Nederland tot een regio van meer dan tachtig gemeenten; bijna twintig meer dan de daaropvolgende regio met de meeste gemeenten (noord). De aard van het politiewerk noopt, meer dan bij de arrondissementen, tot een schaal die gebaseerd is op een natuurlijk bestuurlijke en maatschappelijke samenhang. Die is naar het oordeel van de leden van de PvdA-fractie bij de regio oost te zeer afwezig. Onduidelijk is bovendien, behalve de in de memorie van antwoord genoemde 60 fte3, wat de beoogde effectiviteits- en efficiencywinst is van één zeer grote regio oost ten opzichte van een in twee delen gesplitste regio. Een splitsing van de regio oost zonder dat het arrondissement oost wordt gesplitst, zou volgens de memorie van antwoord verlies in de ketenaf-stemming opleveren. Opsplitsing van het arrondissement oost kan dit verlies voorkomen. Ook voor de opsplitsing van het arrondissement oost bestaan goede redenen, zoals de leden van de PvdA-fractie in het nader voorlopig verslag bij het wetsvoorstel 32 8914 (Wet herziening gerechtelijke kaart) hebben aangegeven. Daarom vragen de leden van de PvdA-fractie de regering of zij bereid is ook in het wetsvoorstel nationale politie de regio oost te splitsen. Zo nee, waarom niet?

Regio-indeling

Naar het oordeel van de leden van de PvdA-fractie is de keuze voor tien (niet-zelfstandige) regio’s niet echt overtuigend. Voor het politiewerk had waarschijnlijk beter aansluiting kunnen worden gezocht bij de veiligheids-regio’s. In de memorie van antwoord zegt de regering in antwoord op vragen van de PvdA-fractie: «Keuze voor de schaal van de veiligheidsre-gio’s zou feitelijk betekenen dat de huidige grenzen van de politieregio’s zouden worden aangehouden en dat de noodzakelijke schaalvoordelen niet worden gerealiseerd».1 Het aanhouden van de grenzen van de huidige politieregio’s kan evenwel samengaan met het opheffen van de autonomie van die regio’s. Dáár ligt volgens de regering het probleem: «Het centrale manco van het regionale bestel bestaat eruit dat de autonome korpsen onvoldoende in staat zijn de gewenste eenheid van de politie te realiseren».2 Dat manco had men kunnen tegengaan door de autonomie van de regio’s op te heffen. Niet duidelijk wordt gemaakt waarom de noodzakelijk schaalvoordelen niet zouden kunnen worden gerealiseerd in één nationale politie met 25 regio’s en een landelijke eenheid. Het wordt wel gesteld, maar niet aangetoond, aldus de leden van de PvdA-fractie. Kan de regering inzichtelijk maken waarom er onvoldoende schaalvoordelen worden gerealiseerd in één landelijke politieorganisatie met 25 (niet-autonome) regio’s en een landelijke eenheid? In het verlengde hiervan: kan de regering uitleggen waarom gekozen is voor congruentie met de gerechtelijke kaart, terwijl hoogstens 20% van de politiesterkte zich met opsporing bezighoudt?

Nu in het wetsvoorstel wordt gekozen voor tien regio’s, zal de politieorganisatie zich niettemin moeten verstaan met de veiligheidsregio’s. Dat wordt in de memorie van antwoord ook erkend; een koppeling tussen politie en veiligheidsregio’s wordt «onmisbaar» genoemd.3 De handhaving van een één op één territoriale koppeling wordt niet noodzakelijk geacht, omdat voorzien is in een functionele koppeling. Sluit de regering de handhaving van een één op één territoriale koppeling tussen politie in veiligheidsregio uit, zo vragen de leden van de PvdA-fractie. Kan de regering ook aangeven hoe de genoemde functionele koppeling er in de praktijk precies uit zal zien?

Aantallen agenten regionale korpsen

In de memorie van antwoord schrijft de regering dat er geen vast percentage is te geven van de huidige politiesterkte die onder het gezag van de burgemeester valt. De leden van de PvdA-fractie hebben begrip voor de redenering achter deze opvatting van de regering. Omdat het evenwel van groot belang is dat er voldoende politiecapaciteit op het subnationale niveau aanwezig is, herformuleren de leden van de PvdA-fractie de vraag. Hoe groot (aantallen agenten in fte’s) zijn de regionale korpsen op dit moment, en welk percentage is de som van deze aantallen agenten ten opzichte van de totale politiesterkte? Hoe groot zullen de regionale korpsen worden (in aantallen agenten) na de vorming van de nationale politie en welk percentage is de som van deze aantallen agenten ten opzichte van het totaal aantal agenten? Graag een reactie van de regering.

1  Kamerstukken I 2011/12, 30 880 en 32 822, E, p. 20.

2  Kamerstukken I 2011/12, 30 880 en 32 822, E, p. 7.

3  Kamerstukken I 2011/12, 30 880 en 32 822, E, p. 24.

4  Verslag wordt gepubliceerd onder Kamerstukken I 2011/12, 30 880 en 32 822, F.

Inspectie

Volgens het wetsvoorstel voert de Inspectie Openbare Orde en Veiligheid, die toezicht houdt op de politie, haar werkzaamheden uit onder het gezag van de minister (artikel 65.2). Mede om de checks and balances in het politiesysteem te vergroten, is het wenselijk dat het toezicht op de politie onafhankelijk wordt, zo stelde ook de heer Terpstra tijdens de informatiebijeenkomst op 15 mei jl.4 Volgens het wetsvoorstel wordt de minister verantwoordelijk voor het beheer en beleid over de politie en dan is het vreemd dat dezelfde minister belast is met de inspectie op zijn eigen werk. Kan de regering uiteenzetten waarom niet gekozen is voor een onafhankelijk orgaan dat toezicht houdt op de politie en direct rapporteert aan het parlement? Is de regering bereid de inspectie alsnog onafhankelijk te positioneren?

Lokale verankering politie

De lokale verankering van de politie is heel belangrijk voor het welslagen van het politiewerk, aldus de leden van de PvdA-fractie. Derhalve is hierboven (onder «positie burgemeester») reeds gevraagd om de burgemeester een doorslaggevende positie te geven in de lokale driehoek. Daarnaast vragen deze leden aan de regering om uiteen te zetten hoe zij kan garanderen dat de «robuuste basisteams» voldoende sterkte hebben en houden, en tegelijkertijd niet te groot worden om echte betrokkenheid met de lokale situatie te behouden; hoe de wijkagenten herkenbaar blijven in de wijken en niet worden opgeslokt door de basisteams; of – en zo ja, hoe – bij de opzet van de basisteams gedifferentieerd wordt naar stad en platteland; en hoe bereikt kan worden dat het Openbaar Ministerie goed is aangehaakt op de basisteams.

Politie, straattoezichthouders, handhavingsdiensten en particuliere veiligheidsdiensten

In de memorie van antwoord juicht de regering het feit toe dat gemeenten investeren in veiligheidszorg via straattoezichthouders en handhavings-diensten.1 Naar het oordeel van de leden van de PvdA-fractie wuift de regering daarbij te gemakkelijk bedenkingen bij deze ontwikkelingen weg. Zonder enige feitelijke adstructie stelt zij dat er geen sprake is van taakverschuiving. De leden van de PvdA-fractie vragen de regering daarom gegevens te overleggen waaruit blijkt dat er geen sprake is van taakverschuiving. Hoe groot was ongeveer het aandeel van de beschikbare politietijd die werd besteed aan preventie, handhaving van de openbare orde en hulpverlening, vóór de sterke toename van de aantallen straattoezichthouders en handhavingsdiensten. Hoe groot is het aandeel nu?

Daarnaast vragen zij de regering een meer principiële uiteenzetting te geven over de groei van deze diensten, alsmede van de particuliere veiligheidsdiensten, in het licht van het leerstuk van het geweldsmonopolie in een democratische rechtsstaat. Kan de regering hierbij tevens een toekomstperspectief schetsen waarin – in de woorden van de heer Fijnaut – de gemeentelijke politietaak ten volle in ere wordt hersteld en de toezichthouders hiertoe op de een of andere manier worden geïntegreerd in, dan wel worden verknoopt met het nationale politiekorps?1

Beschikbaarheid stukken

1  Bijlage bij verslag dat wordt gepubliceerd onder Kamerstukken I 2011/12, 30 880 en 32 822, F.

2  Verslag wordt gepubliceerd onder Kamerstukken I 2011/12, 30 880 en 32 822, F.

In de memorie van antwoord wordt op verschillende plaatsen gesproken over het «inrichtingsplan». Veel van hetgeen in het wetsvoorstel wordt voorgesteld over de organisatie en werking van het politiekorps kan niet goed worden begrepen zonder kennis te hebben van de inrichtingsplannen, zo betoogde ook de heer Fijnaut tijdens de informatiebijeenkomst op 15 mei jl.2 De leden van de PvdA-fractie vragen de regering daarom om de meest recente versies van de inrichtings- en realisatie-plannen ter kennis te brengen van de Eerste Kamer, zodat deze Kamer goed geïnformeerd het wetsvoorstel kan beoordelen.

Doelen wetsvoorstel

Na de memorie van toelichting bij het oorspronkelijke wetsvoorstel, zijn er door de regering en de kwartiermakers in andere toelichtingen steeds meer doeleinden van het wetsvoorstel genoemd. Tijdens de informatiebijeenkomst sprak de heer Terpstra van een «explosie» van doelen die aan het wetsvoorstel zijn gekoppeld.1 Om de doelmatigheid van het wetsvoorstel te kunnen beoordelen, moeten de doelen duidelijk omschreven zijn. Kan de regering een definitief en limitatief overzicht geven van de doelen die zij met dit wetsvoorstel hoopt te bereiken?

Evaluatie

In de memorie van antwoord antwoordt de regering op vragen van de leden van de PvdA-fractie, dat aandacht voor de (justitiële) oriëntatie van de politie goed past in de doelstelling van het evaluatieonderzoek.2 Wil de regering ook toezeggen dat in dat evaluatieonderzoek uitdrukkelijk aandacht zal worden besteed aan de oriëntatie van de politie?

  • 4. 
    Vragen van de CDA-fractie

1  Verslag wordt gepubliceerd onder Kamerstukken I 2011/12, 30 880 en 32 822, F.

2  Kamerstukken I 2011/12, 30 880 en 32 822, E, p. 22.

Leiding en beheer

De leden van de CDA-fractie hebben een aantal vragen over het neerleggen van «leiding en beheer» bij de korpschef (artikel 27 wetsvoorstel). Het is in de optiek van deze leden twijfelachtig of leiding en beheer in een hand gebracht moeten worden, en als dat gebeurt, moeten er volgens hen stevigere checks en balances zijn ingebouwd dan nu het geval is. Daarbij vinden zij het onwenselijk dat leiding en beheer op het niveau van de korpschef worden samengebracht, in plaats van op het niveau van de minister. Welke mogelijkheden ziet de regering om het wetsvoorstel op dit punt aan te passen?

Rechtspersoonlijkheid

Het is voor de leden van de CDA-fractie onvoldoende duidelijk geworden wat de voordelen zijn van de rechtspersoonlijkheid van de politie, alsmede de relatief autonome positie die de politie daarmee krijgt ten opzichte van de minister. Kan de regering aangeven waar de minister voor Veiligheid & Justitie in deze structuur wel, en waar hij geen directe invloed meer op heeft? In welke opzichten komt zijn rol ten opzichte van de korpschef overeen en in welke opzichten wijkt deze af, in vergelijking met de rol van de minister ten opzichte van een directeur-generaal van het ministerie? De korpschef valt weliswaar onder de politieke verantwoordelijkheid van de minister, maar is niet aan hem ondergeschikt zoals een ambtenaar op het ministerie. Verder vragen deze leden waarom er voor de korpschef geen verantwoordingsplicht is vastgelegd in de wet? Waarom legt de regering geen informatieplicht op aan de korpschef richting regioburgemeesters en het college van procureurs-generaal? Welke mogelijkheden ziet de regering om het wetsvoorstel op dit punt aan te passen? Graag een reactie van de regering.

Positie van de regioburgemeester

De wet kent aan de regioburgemeester geen bevoegdheden toe wat betreft leiding of beheer, constateren de leden van de CDA-fractie. Ook komt de regioburgemeester in een ondergeschikte positie ten opzichte van de minister van Veiligheid & Justitie, indien hij het niet eens wordt met de officier van justitie over het beleidsplan. Tenslotte blijft het punt van de democratische verantwoording voor deze leden onduidelijk. Welke mogelijkheden ziet de regering om het wetsvoorstel op dit punt aan te passen?

Regio oost

De regering geeft aan de regio oost te willen handhaven, met als argumentatie dat congruentie met de gerechtelijke kaart belangrijk is, en dat het in tweeën knippen van de regio oost 60 fte extra aan leidinggevenden en staf zou kosten. Dat eerste argument onderschrijven de leden van de CDA-fractie. Dit zou op zichzelf overigens op te lossen zijn door de gerechtelijke kaart op gelijke wijze aan te passen. Voor deze leden is het echter wezenlijker dat de beoogde effectiviteits- en efficiencywinst verder gaat dan de kostenbesparing van 60 fte, om op te kunnen wegen tegen de nadelen. Kan de regering specifieker aangeven welke voordelen er in haar optiek niet gerealiseerd worden als de regio oost nu, of op termijn, alsnog in tweeën geknipt wordt?

Algemeen

Om de effectiviteit van het wetsvoorstel goed te kunnen beoordelen zouden de leden van de CDA-fractie graag meer inzicht krijgen in de meest recente inrichtingsplannen. Kan de regering de laatste versie hiervan aan de Kamer ter beschikking stellen?

Een groot aantal gemeenten zal in de toekomst geen politie meer huisvesten, begrijpen de leden van de CDA-fractie. Hoewel de regering betoogt dat de politie in geval van calamiteiten snel ter plaatse is, ligt het voor de hand dat deze gemeenten – meer dan nu al het geval is – een eigen toezichts- en handhavingsapparaat optuigen. Weliswaar komen de kosten hiervan niet voor rekening van de politie, maar de overheid zal ze uiteindelijk moeten dragen. Deelt de regering de opvatting dat deze ontwikkeling te verwachten is, en vindt zij dit wenselijk? Kan zij een inschatting geven van de verkapte veiligheidskosten?

De Rekenkamer oordeelde recent vernietigend over het vermogen van de overheid om daders van strafrechtelijke delicten op te sporen en te vervolgen, aldus de leden van de CDA-fractie.1 Kan de regering aangeven op welke specifieke onderdelen zij verwacht dat de komst van de nationale politie de prestaties in de strafrechtketen verbetert?

Kan de regering aan de leden van de CDA-fractie aangeven in welke opzichten deze wetswijziging gevolgen heeft voor de rechtspositie van politiemensen?

  • 5. 
    Vragen van de SP-fractie

Vragen naar aanleiding van notitie Fijnaut

1  Algemene Rekenkamer, Prestaties in de strafrechtketen, 2012 (ook te vinden als Kamerstukken II 2011/12, 33 173, nr. 2).

2  Bijlage bij verslag dat wordt gepubliceerd onder Kamerstukken I 2011/12, 30 880 en 32 822, F.

De leden van de SP-fractie zouden in de eerste plaats graag een integrale reactie van de regering willen ontvangen op de notitie van de heer Fijnaut, getiteld «De vorming van een Nationaal Politiekorps»2, die de heer Fijnaut op 15 mei jl., tijdens de hoorzitting in de Eerste Kamer heeft toegelicht. Deze leden vragen daarbij in het bijzonder aandacht voor de volgende passages uit deze notitie:

«Het moge evenwel duidelijk zijn dat de vorming van een dergelijk nationaal korps zowel door het gebrek aan een stevige interne functionele ruggengraat als door de halvelingse ontkoppeling van beleidsmatige en operationele verantwoordelijkheden aan de top een onwenselijke en zelfs gevaarlijke onderneming is.»

«Het was in mijn ogen echt veel beter geweest om geen 10 regionale eenheden te vormen maar gewoon 34 zware politiedistricten op te tuigen met waar nodig – een regionale taakstelling.»

«De ver doorgevoerde organisatorische scheiding tussen «gewone» recherche, specialisme en expertise op districtelijk resp. regionaal niveau is zeer onwenselijk. Zij getuigt van een groot gebrek aan werkelijkheidszin.»

«Naar mijn mening stoelt de inrichting van de basisteams op de al jaren achterhaalde idee dat het bedrijven van politie in de kern het werk van een ongekwalificeerde groep generalisten is en niet een gedeelde verantwoordelijkheid van samenwerkende specialisten.»

«Ik ben hierom geporteerd voor afschaffing van de regio’s en voor de vorming van zeer «Leistungsfähige» districten, onderverdeeld in «Bürgernahe» gemeentelijke politieposten.»

« (..) de minister heeft telkens weer het standpunt verdedigd dat hij zelf de inrichtingsplannen voor het nieuwe korps niet heeft en dat hij ze zeker niet wil vrijgeven zolang het onderhavige wetsvoorstel niet is aangenomen door uw Kamer om dat hun publicatie het bewijs zou leveren dat – tegen de afspraken in die in 2011 werden gemaakt – de gaande politieher-vorming reeds op dit moment onomkeerbaar zou zijn.» «Aan de ene kant staat er in het wetsvoorstel in elk geval één ding dat staatkundig niet door de beugel kan. Dit betreft de rol van de korpschef inzake het beheer van het korps. (..) Aan de andere kant zou de minister kunnen worden gevraagd om op zeer korte termijn op een aantal punten opening van zaken te geven met betrekking tot de liggende plannen voor de operationele inrichting van het nationale politiekorps.»

1  Bijlage bij verslag dat wordt gepubliceerd onder Kamerstukken I 2011/12, 30 880 en 32 822, F, p. 21.

2  Bijlage bij verslag dat wordt gepubliceerd onder Kamerstukken I 2011/12, 30 880 en 32 822, F.

Daarbij aansluitend willen de leden van de SP-fractie de regering graag de volgende, meer specifieke vragen voorleggen. Is de regering bereid, zoals de heer Fijnaut in zijn notitie voorstelt,1 om op zeer korte termijn op een aantal punten openheid van zaken te geven met betrekking tot de liggende plannen voor de operationele inrichting van het nationale korps, en daarbij in ieder geval duidelijkheid te verschaffen over de met name door de heer Fijnaut genoemde zaken?

Deelt de regering het oordeel van de heer Fijnaut dat de beoordeling van het wetsontwerp voor de Politiewet 200. niet (goed) mogelijk is, omdat de onderliggende plannen inzake de operationele inrichting ontbreken, althans nog niet openbaar zijn gemaakt? Zo ja, is de regering bereid die onderliggende plannen alsnog op korte termijn aan de Kamer ter beschikking te stellen? Zo nee, waarom niet?

Deelt de regering de opvatting van de heer Fijnaut dat de politiemensen in de eerste en tweede lijn qua salaris ondergewaardeerd zijn? Zo ja, welke financiële stappen wil de regering nemen om deze onderwaardering te compenseren? Zo nee, waarom niet?

Volgens de heer Fijnaut is er in het huidige politiebestel sprake van stelselmatige niet-productieve bureaucratische vervetting.2 Is de regering van oordeel dat de beoogde nieuwe Politiewet deze «vervetting» van de regionale korpsen zal wegnemen, en kan de regering aan de Kamer aangeven op welke manier dat zal gebeuren?

De heer Fijnaut verklaart zich een tegenstander van de privatisering van politietaken om redenen die te maken hebben met de verwevenheid tussen de verschillende politietaken, maar ook om democratische rechtsstatelijke redenen; het (binnenlands) geweldsmonopolie moet (...) ten volle in handen blijven van een orgaan dat rechtstreeks onder het gezag staat van politiek verantwoordelijke overheden.2 Deelt de regering dit oordeel van Fijnaut? Is de regering in dat verband bereid om maatregelen te nemen of te bevorderen, die de privatisering van de politietaken tegengaat dan wel terugdraait?

De heer Fijnaut merkt op dat een behoorlijke lokale inbedding van de nationale politie ook bewerkstelligt dat de gemeenten minder geld

(behoeven te) besteden aan eigen toezichthouders en particuliere bewakers, en dit geld beter kunnen uitgeven voor de bekostiging van volwaardige politieambtenaren. Deelt de regering deze opvatting? Kan de regering aangeven welk bedrag gemeenten jaarlijks besteden aan eigen toezichthouders en particuliere bewakers, en op welke wijze de gemeenten deze uitgaven financieren?

Wat is het oordeel van de regering ten aanzien van de vraag van de heer Fijnaut, of het nu wel zo gelukkig is dat de regionale indeling van het korps gebaseerd is op de gerechtelijke indeling van het land – waarbij Fijnaut opmerkt dat de gerechtelijke indeling ontwikkeld is om de doelmatigheid en de kwaliteit van de rechterlijke macht (..) te vergroten en te versterken, maar in het geheel niet is ontwikkeld met het oog op verbetering van de politiële taakuitvoering, dan wel ten behoeve van een doelmatiger beheer en organisatie van de politie?1

Deelt de regering het oordeel van de heer Fijnaut dat het veel beter is om geen 10 regionale eenheden te vormen, maar gewoon 34 zware politiedistricten op te tuigen met – waar nodig – een regionale taakstelling. Zo nee, waarom niet?

Vragen naar aanleiding van notitie Hennekens

1  Bijlage bij verslag dat wordt gepubliceerd onder Kamerstukken I 2011/12, 30 880 en 32 822, F.

2  Bijlage bij verslag dat wordt gepubliceerd onder Kamerstukken I 2011/12, 30 880 en 32 822, F.

De leden van de SP-fractie zien graag de beargumenteerde reactie van de regering tegemoet op de notitie van de heer Hennekens, die hij op 15 mei jl. in de Eerste Kamer heeft toegelicht.1

Met verwijzing naar de notitie van de heer Hennekens hebben de leden van de SP-fractie de volgende specifieke vragen. Deelt de regering de stelling van prof. Hennekens dat de wet geen enkele bepaling kent die de relatie legt tussen de rechtspersoonlijkheid van de politie en de decentrale overheid, alsmede zijn stelling dat de toelichting van de regering inzake de rechtspersoonlijkheid van de politie geen steun vindt in de wet? Acht de regering de opvatting van de heer Hennekens juist, dat de gemeente op grond van de beoogde Politiewet «geen enkele juridische garantie heeft op politionele taakvervulling»?2 Zo nee, waarom niet? Hoe oordeelt de regering over de stelling van de heer Hennekens dat de regioburgemeester, noch door de andere burgemeesters noch door zijn gemeenteraad ter verantwoording kan worden geroepen in het kader van de Politiewet, dat de regioburgemeester een vreemde eend in de «politiebijt» is en bovendien kwetsbaar vanwege zijn bufferpositie? De heer Hennekens heeft over de organisatie opgemerkt dat die ten onrechte is opgehangen aan een indeling gekoppeld aan de rechterlijke organisatie, waardoor de plaats en het territoir van het parket bepalend zijn voor de basiseenheid van de politie. Naar de mening van de heer Hennekens geldt daardoor de strafrechtelijke kant van het politionele werk als uitgangspunt voor de politieorganisatie. Hij is van mening dat daarvoor geen redenen te geven zijn, waarbij hij wees op het feit dat slechts een beperkt deel van het politiewerk een directe relatie heeft met het strafrecht. De heer Terpstra voegde daaraan toe dat het grootste deel van het werk van de politie niets met opsporing te maken heeft, en dat het daarom onduidelijk is waarom de Politiewet qua indeling de gerechtelijke kaart zou moeten volgen. Deelt de regering deze opvattingen? Zo nee, welke doorslaggevende argumenten voor deze «koppeling» bestaan er naar de mening van de regering?

In de wet en de toelichting wordt in positieve zin gesproken over het driehoeksoverleg op gemeentelijk niveau. De heer Hennekens, maar ook andere deelnemers aan de hoorzitting van 15 mei jl., stellen dat op gemeentelijk niveau nauwelijks of geen sprake meer is van een dergelijk overleg op gemeentelijk niveau. Is dat oordeel volgens de regering juist? Zo nee, waarom niet? Zo ja, welke consequenties verbindt de regering aan deze vaststelling voor de beoogde Politiewet?

Volgens de heer Hennekens zal de nieuwe Politiewet niet tot de door de regering beoogde en beloofde situatie van «meer blauw op straat leiden″1. Deelt de regering dit oordeel? Zo nee, waarom niet?

Vragen naar aanleiding van standpunten Terpstra en Lamers

De heer Terpstra bracht naar voren dat naar zijn oordeel de nieuwe Politiewet, anders dan de uitdrukkelijke bedoeling van die wet, juist niet tot een betere lokale inbedding van de politie op lokaal niveau zal leiden, met name omdat het beheer van de politie verschuift van de burgemeester naar de minister. Deelt de regering deze opvatting? Zo nee, waarom niet?

Ook merkte prof. Terpstra op dat de nieuwe Politiewet de checks and balances verzwakt, er sprake is van een onaanvaardbare dubbelrol («de slager keurt zijn eigen vlees»), en dat er daarom een onafhankelijk toezicht op de politie moet komen. Deelt de regering dit oordeel? Zo nee, waarom niet?

1  Kamerstukken II 2011/12, 29 628, nr. 269.

2  Kamerstukken II 2011/12, 29 628, nr. 269, p. 5.

3  Kamerstukken I 2011/12, 30 880 en 32 822, E, p. 49.

Door de heer Lamers werd vanuit de VNG betoogd dat de nieuwe Politiewet de lokale verankering van de politie onder druk zet, dat in de nieuwe wet de rol van de burgemeester minimaal zal zijn en dat de inzet van de politiecapaciteit door de wet onvoldoende verankerd is. Deelt de regering deze bezwaren tegen de nieuwe wet? Zo nee, waarom niet?

ICT-systemen

In haar brief van 19 september 20111 stelt de regering: «Samenleving, politiek, burgers en politiemedewerkers hebben weinig vertrouwen in de politie ICT-systemen. Het vertrouwen in de politie wordt daardoor ondergraven. (..) Al sinds de jaren negentig zijn pogingen ondernomen om één landelijke informatiehuishouding bij de Nederlandse politie te realiseren binnen het regionale bestel. (..) De belangrijkste korte-en langetermijnresultaten van het Aanvalsprogramma luiden als volgt: 1. De continuïteit van de bestaande ICT-infrastructuur wordt op korte termijn geborgd. Dit betekent dat in 2012 het bestaande netwerk wordt vervangen. (..) Het feit dat dit Aanvalsprogramma samenloopt met de vorming van de Nationale Politie maakt het mogelijk om de organisatorische, beleidsmatige en culturele aspecten van de door de Rekenkamer geconstateerde problematiek aan te pakken. Krachtige centrale sturing, besluitvorming en opvolging van de besluiten in een cultuur waar samenwerking vooropstaat, zijn onmisbaar voor het realiseren van één landelijke informatievoorziening bij de politie. Met de vorming van de Nationale Politie kan vanuit één visie op de politieorganisatie de noodzakelijke standaardisatie, onder centrale regie worden gerealiseerd. Omgekeerd is op haar beurt de vorming van één landelijke informatiehuishouding een succesvoorwaarde voor het effectief en efficiënt functioneren van de Nationale Politie.″2

Op 28 november 2011 sprak de minister in de Tweede Kamer over een «aanvalsprogramma ICT.» Hij gaf aan dat er een enorme klus is geklaard, dat een koers is ingezet, prioriteiten zijn aangegeven en geld beschikbaar is gesteld.

In de memorie van antwoord stelt de regering dat het programma tot dusver conform het oorspronkelijke plan is uitgevoerd, en dat de implementatie volgens de huidige planning eind december 2012 is afgerond.3 Uit berichten in de media nadien, hebben de leden van de SP-fractie de indruk gekregen dat er opnieuw problemen bij de ICT-programma’s zijn ontstaan, en dat de leidinggevende in het ICT-dossier van zijn functie is ontheven. Graag vernemen deze leden van de regering hoe zij deze ontwikkeling duidt, en of er nog steeds sprake is van uitvoering volgens plan.

Prestaties in de strafrechtketen

Voorts vernemen de leden van de SP-fractie graag van de regering in hoeverre de nieuwe Politiewet ertoe zal leiden dat de prestaties in de strafrechtketen, zoals die blijken uit het rapport van de Algemene Rekenkamer van 9 februari jl.1, beter worden? Kan de regering, aangenomen dat de nieuwe Politiewet een positieve invloed zal hebben op de prestaties in de strafrechtketen, in dat verband in concreto aangeven welke specifieke onderdelen van de nieuwe Politiewet tot die verbetering zullen leiden?

Rapport van de Inspectie SZW

Ook vernemen de leden van de SP-fractie graag van de regering waarom naar haar oordeel de ernstige tekortkomingen onder de huidige wet, zoals vastgelegd in het rapport van de Inspectie SZW van maart 2012 «Over werken bij de Politie»2, door de nieuwe wet worden opgeheven, dan wel toekomstige tekortkomingen worden voorkomen. In de reactie van de regering van 26 maart jl.3 op dit rapport stelt de regering onder andere dat zij verwacht dat de komst van de Nationale Politie zal bijdragen aan de verbetering van de operationele en strategische personeelsplanning. Graag vernemen de leden van de SP-fractie op welke manier die verbetering in concreto het gevolg is van de nieuwe Politiewet, bijvoorbeeld met betrekking tot het onvoldoende structureel melden, registreren en evalueren van agressie en geweld tegen politiemedewerkers.

Inventarisatie SP onder agenten

De SP heeft onlangs een inventarisatie uitgevoerd onder een groot aantal agenten van de politie. Het rapport daarover laat met name zien dat bij de politiemensen op de werkvloer veel onduidelijkheid en onzekerheid bestaat over wat de nieuwe Politiewet voor hen in het dagelijkse werk gaat betekenen. Ook valt het op dat de aanvankelijke positieve verwachting van de agenten ten aanzien van de nieuwe wet aanzienlijk is afgenomen. 40% van de agenten geeft aan geen goed beeld te hebben van de plannen voor de invoering van de Nationale Politie en nog eens 20% van hen geeft aan een redelijk of beperkt beeld van die plannen te hebben. Is de regering bereid om op korte termijn extra maatregelen te nemen om deze negatieve ontwikkeling te keren, door de agenten beter te informeren over de plannen en de gevolgen van de uitwerking van die plannen? Zo ja, op welke manier denkt de regering dat doel te bereiken?

  • 6. 
    Vragen van de D66-fractie

Algemeen

1  Algemene Rekenkamer, Prestaties in de strafrechtketen, 2012 (ook te vinden als Kamerstukken II 2011/12, 33 173, nr. 2).

2  Inspectie SZW, «Over werken bij de politie: inspecties naar agressie en geweld en arbeidstijden», Den Haag, 2012.

3  Kamerstukken II 2011/12, 29 628, nr. 298.

4  Bijlage bij verslag dat wordt gepubliceerd onder Kamerstukken I 2011/12, 30 880 en 32 822, F.

Graag willen de leden van de D66-fractie de regering vragen een algemene reactie te geven op de schriftelijke inlichtingen die door zowel de heer Hennekens als de heer Fijnaut aan de Eerste Kamer zijn overhandigd tijdens de informatiebijeenkomst op 15 mei jl.4

Eveneens ontvangen deze leden graag een nadere onderbouwing door de regering van haar stelling dat zij voor dit wetsvoorstel, bij de gezagsdragers over de politie draagvlak heeft verworven. Deze leden zijn onbekend met daadwerkelijke adhesiebetuigingen van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) of het Nederlands Genootschap van Burgemeesters (NGB), maar kennen wel verschillende kritische beschouwingen uit deze kringen.

In de memorie van antwoord wordt verwezen naar de in concept gereed zijnde inrichtings- en realisatieplannen, die door de beoogde landelijke korpschef zijn voorbereid. Deze leden menen dat het voor een goede beoordeling van de praktische effecten van de nieuwe Politiewet noodzakelijk is om over deze plannen te beschikken. Zij vragen de regering dan ook de conceptplannen aan de Kamer toe te zenden.

De organisatie van de politie op nationaal niveau

De leden van de D66-fractie hebben kennisgenomen van de zinsnede in de memorie van antwoord dat de daadkrachtige bestrijding van overlast en criminaliteit vraagt om een integrale benadering, die door de verdeling van de politieverantwoordelijkheid over twee departementen zou worden doorbroken.1 Zij vragen de regering of zij van oordeel is dat in de afgelopen jaren deze overlast en criminaliteit dus onvoldoende daadkrachtig werden bestreden. In dit kader nodigen zij de regering ook uit om toe te lichten waarom het onderbrengen van de verantwoordelijkheid voor alle aangelegenheden betreffende politie en justitie bij één minister, de randvoorwaarden schept voor de slagvaardigheid in de handhaving van de openbare orde, zoals de memorie van antwoord stelt. Deze leden dachten zelf dat de slagvaardigheid in de handhaving van de openbare orde weinig met de landelijke organisatie te maken heeft, en alles met het lokale gezag van de burgemeester over de politie – maar zij kunnen zich natuurlijk vergissen. Graag een reactie van de regering.

De regering heeft in de memorie van antwoord terecht aangegeven dat de enkelvoudige verantwoordelijkheid van de minister voor Veiligheid & Justitie voor de politie niet pas door dit wetsvoorstel wordt geregeld, maar reeds bij de formatie van het nu demissionaire kabinet werd bepaald. Deze minister trad toen in alle wettelijke bevoegdheden ter zake van de ministers van Justitie en van Binnenlandse Zaken. De vraag is echter of bij een volgende formatie even eenvoudig de in de nieuwe Politiewet aan de minister van Veiligheid & Justitie toegekende bevoegdheden, (vooropgesteld dat het wetsvoorstel dan wet is), kunnen worden gesplitst en verdeeld over meerdere ministers, dan wel aan bijvoorbeeld de minister van Binnenlandse Zaken worden toebedeeld. Het eerste lijkt niet mogelijk zonder opnieuw de wet te wijzigen, het tweede wellicht wel, maar kan bezwaarlijk zijn omdat sommige bevoegdheden van de minister gekoppeld lijken aan diens verantwoordelijkheid voor het Openbaar Ministerie. In die zin is de vaststelling van dit wetsvoorstel constituerend voor de taakverdeling in een komend kabinet en dus voor het, naar het oordeel van deze leden, gebrek aan checks and balances. Graag vernemen deze leden de zienswijze van de regering op dit punt.

Wat betreft de positie van de korpschef en de sui generis rechtspersoonlijkheid van het korps nationale politie heeft de regering de leden van de D66-fractie helaas niet weten te overtuigen. De positie van de korpschef, belast met het beheer en de leiding van de politie is, aldus de memorie van antwoord, een rechtstreeks gevolg van de keuze voor een aparte rechtspersoon.2 Deze keuze is ingegeven door de wens om tot uitdrukking te brengen dat de politie er niet is voor de regering of de minister; de politie staat immers primair ten dienste van het lokaal gezag, zo halen deze leden de regering aan. Hoewel deze leden het ten volle eens zijn met de regering dat de politie er niet voor de minister is, wil dat niet zeggen dat zij de redenering kunnen volgen dat de politie daarom moet worden ondergebracht in een aparte rechtspersoon en de korpschef wettelijk moet worden belast met het beheer.

Graag roepen deze leden de organisatie van de voormalige Rijkspolitie in herinnering. De algemene leiding, de organisatie en het beheer daarvan,

1 Kamerstukken I 2011/12, 30 880 en 32 822, E,

  • p. 
    48.                                                           berustte ingevolge artikel 3 van de Politiewet 1957 bij de minister van

Justitie, die zich daarbij bediende van de algemeen inspecteur van het korps Rijkspolitie. De dagelijkse leiding berustte bij de algemeen inspecteur. Hier was dus sprake van een rechtstreeks onder de minister en het ministerie ressorterend korps en een rechtstreeks onder de minister vallende, hiërarchisch ondergeschikte korpschef. Dat niet alleen de toenmalige gemeentepolitie, maar ook de Rijkspolitie – in die gemeenten waar deze optrad – onder het lokale gezag viel, werd door het toenmalige gezagsartikel (artikel 35, Politiewet 1957) nadrukkelijk vastgelegd. De regering heeft in de memorie van antwoord een vergelijking van het beheer van de toekomstige nationale politie met de positie van de krijgsmacht afgewezen, omdat deze laatste geheel ten dienste staat aan de regering.1 Een vergelijking met het toenmalige korps Rijkspolitie is vermoedelijk handzamer. Kan de regering uitleggen waarom een directe ophanging van het korps onder de minister, zoals indertijd bij de Rijkspolitie het geval was, nu niet zou kunnen? Deze leden zouden hier een sterk voorstander van zijn, ook om het voor hen bezwaarlijke punt, dat niet de minister, maar de korpschef het beheer over de politie voert, tot een genoegzame oplossing te brengen. Uit de aard van de wettelijke positionering is de korpschef nu niet ondergeschikt aan de minister, er is geen mandaatsverhouding en de korpschef oefent niet de bevoegdheden van de minister in diens naam uit. Daarom zijn dan ook in het wetsvoorstel algemene en bijzondere aanwijzingsbevoegdheden geschapen. De leden van de D66-fractie vinden deze constructie kunstmatig en onwenselijk. Zij dringen er bij de regering op aan een wijzigingsvoorstel in te dienen waardoor het beheer bij de minister berust, het korps een (bijzonder) onderdeel van het ministerie uitmaakt en de korpschef belast is met de dagelijkse leiding.

Regioburgemeester

1  Kamerstukken I 2011/12, 30 880 en 32 822, E, p. 17.

2  Kamerstukken I 2011/12, 30 880 en 32 822, E, p. 31.

Naar het oordeel van de leden van de fractie van D66 blijft de positie van de regioburgemeester staatsrechtelijk onhelder en is diens lot beklagenswaardig. Enerzijds wordt de regioburgemeester verplicht tot handelen (bijvoorbeeld het horen van burgemeesters in de regio over voorgenomen landelijk beleid, het bijeenroepen van alle burgemeesters in de regio, het uitvoeren van aanwijzingen van de minister), anderzijds worden hem relevante bevoegdheden om een positie als primus inter pares te vestigen, onthouden. De memorie van antwoord bouwt verder op de frasen uit de memorie van toelichting en noemt de rol van de regioburgemeester adviserend, initiërend, coördinerend en bemiddelend.2 Voorts dient de regioburgemeester aanspreekpunt en bestuurlijke spil te zijn, en indien nodig knopen door te hakken. Helaas weet de regering op geen enkel moment waar te maken dat de regioburgemeester hiertoe ook de positie en de middelen heeft, anders dan het natuurlijk gezag waarover hij of zij volgens de regering moet beschikken. Dat natuurlijk gezag moet dan worden uitgeoefend over zijn gelijken. Heeft de burgemeester van Tilburg, naar de regering meent, een natuurlijk gezag over zijn collega van Breda? De burgemeester van Maastricht over de burgemeester van Venlo, of de burgemeester van Groningen over diens ambtgenoot van Leeuwarden? Is dat natuurlijk gezag alleen gebaseerd op de grootte van de betreffende gemeente?

Voorts vragen deze leden of de regering, gelet op de door haar geformuleerde rol van de regioburgemeester als «vertolker van de stem van de burgemeesters», verwacht dat deze voortdurend optreedt naar het Rijk als hun belangenbehartiger. Of meent de regering dat de regioburgemeester evenzeer een rol heeft als ambassadeur van de regering in de regio, een suggestie die in de afgelopen periode wel eens is geopperd? De regering stelt dat het niet zou passen om de regioburgemeester toe te rusten met meer bevoegdheden. Waarom niet, zo willen deze leden weten. De regioburgemeester heeft binnen het voorgestelde wettelijke kader geen enkele positie ten opzichte van de politiechef in de regio, de hoofdofficier van justitie of de collega-burgemeesters. In de praktijk zal dit tot gevolg hebben dat op regionaal niveau geen subtiel evenwicht zal bestaan tussen justitiële en bestuurlijke belangen en dat deze laatste onder druk kunnen komen te staan.

Deze leden vinden het van groot belang dat, indien wordt gekozen voor een relevante gezagsvolle positie van de regioburgemeester, daarvoor de noodzakelijke wettelijke randvoorwaarden worden geschapen. In het bijzonder dringen zij er op aan dat de regioburgemeester een instemmingsrecht krijgt bij de benoeming van de regionale politiechef. Tevens zou de regioburgemeester de bevoegdheid moeten krijgen om bij bijstandsaanvragen knopen door te hakken, in plaats van slechts adviseur van de landelijke korpschef te zijn. Graag zouden deze leden ook zien dat de regioburgemeesters tezamen met de voorzitter van het college van procureurs-generaal, instemmingsrecht verkrijgen bij de voordracht tot benoeming van de landelijke korpschef. De verantwoordingsplicht van de regioburgemeester ten overstaan van de burgemeesters in de regio dient daarnaast een wettelijke grondslag te krijgen. Een wijzigingsvoorstel hiertoe zouden deze leden zeer verwelkomen.

Lokaal gezag

Graag willen de leden van de D66-fractie van de regering vragen, het in de schriftelijke gedachtewisseling frequent gehanteerde begrip «lokaal gezag», nader te omschrijven. Deze leden krijgen de indruk dat de regering onder dit begrip niet alleen de burgemeester van de gemeente verstaat, maar somtijds ook de gemeenteraad en zeer regelmatig vertegenwoordigers van het Openbaar Ministerie. Het Openbaar Ministerie is evenwel een landelijke dienst met regionale parketten. Weliswaar voeren officieren van justitie overleg met burgemeesters in het kader van de driehoek, maar daarmee worden zij naar het oordeel van deze leden nog geen lokaal gezag. Veeleer is de officier van justitie te beschouwen als een vertegenwoordiger van landelijk gezag. Graag een reactie van de regering.

De leden van de D66-fractie zijn het met de regering eens dat onveiligheid vaak, zij zouden geneigd zijn te zeggen altijd, een lokaal verschijnsel is, en dat een goede lokale inbedding van de politie daarom noodzakelijk is voor het adequaat functioneren van de politie. Zij verschillen echter van mening met de regering over de vraag of zulks in dit wetsvoorstel voldoende is geregeld. De eerder genoemde versterking van de rol van de gemeenteraad betreft niet de versterking van het gezag over de politie, maar veeleer de relatie tussen de gemeenteraad en de gezagsdrager. Het lokale niveau krijgt hierdoor op zichzelf geen sterkere grip op de in de gemeente functionerende politie. Ook de (reeds bestaande) verantwoordingsplicht van de burgemeester ten overstaan van de gemeenteraad draagt daar niet aan bij. Het wetsvoorstel beoogt de versterking van de lokale inbedding, maar voor deze leden blijft onduidelijk hoe deze gestalte krijgt. Graag een reactie van de regering.

De leden van de D66-fractie zijn bezorgd over de effecten van (zeer) grote basisteams, die hun werkterrein over vijf tot acht, of zelfs negen gemeenten uitstrekken, en vaak in verschillende van die gemeenten geen of slechts zeer beperkte bureauvestigingen zullen hebben. Deze leden vinden het daarom noodzakelijk dat de gezagspositie van de burgemeester over de politie ter plaatse, wordt versterkt. Zij vragen de regering in de eerste plaats om een ongeclausuleerd instemmingsrecht van de burgemeester(s) bij de aanstelling van de basisteamchef die verantwoordelijk is voor de politiezorg in hun gemeente(n). Het spreekt vanzelf dat de landelijke korpschef in zijn voordracht rekening houdt met overwegingen van personeelsbeleid, dit hoeft volgens deze leden niet als een uitzonderingsgrond op het instemmingsvereiste in de wet te worden opgenomen.

In de tweede plaats willen deze leden graag een versterking van de rol van de burgemeester in de lokale driehoek. Zij verwijzen naar de tekst van het regeer- en gedoogakkoord van het kabinet Rutte, waarin wordt gesteld dat in de regio’s de driehoek beslist over de inzet van de politie, waarbij de burgemeester een beslissende stem heeft.1 De leden van de D66-fractie zouden uitvoering van in ieder geval déze zinsnede uit het akkoord van dit kabinet op prijs stellen. Zij vragen de regering om op dit punt een wijzigingsvoorstel voor te bereiden, en informeren belangstellend welke redenen de minister, als informateur de geestelijke vader van de betreffende zinsnede in het gedoogakkoord, er toe brachten zijn eigen formuleringen niet om te zetten in wetteksten.

Regio-indeling

De leden van de D66-fractie hebben met enige teleurstelling kennisgenomen van het antwoord van de regering op hun zorgen rond de regio-indeling. Zij hadden in het voorlopig verslag enkele vragen gesteld over de bestuurlijke en maatschappelijke samenhang van de regio’s, en daarbij voorbeelden gegeven van regio’s die in inwoneraantal, aantal steden met meer dan 100 000 inwoners en andere relevante kenmerken, sterk uiteenlopen. De regering is in haar antwoord daar niet concreet op ingegaan. In het verlengde van deze vragen informeren deze leden nu nog naar de beweegredenen van de regering om Limburg een aparte regionale eenheid te laten zijn, terwijl zij als argument tegen een splitsing van Oost-Nederland aanvoert dat Overijssel (nagenoeg even klein in politiezorg als Limburg) een te kwetsbare regio zou worden. Deze leden menen dat voor een politieregio Oost-Nederland zowel voor-als tegenargumenten bestaan en dat de keuze van de regering op zichzelf kan worden verdedigd. Nu de regering de gerechtelijke kaart leidend laat zijn voor de indeling van de politieregio’s, menen deze leden dat de beslissing om Oost-Nederland al dan niet te splitsen afhankelijk zal moeten zijn van de indeling van de arrondissementen en de parketten van het Openbaar Ministerie. In die zin wachten zij de behandeling van het wetsvoorstel herziening gerechtelijke kaart met belangstelling af. De opmerkingen van de regering in de memorie van antwoord aangaande de indeling van de veiligheidsregio’s vervullen deze leden met enige zorg.2 Zij constateren dat de regering aangeeft dat aanpassing van de schaal «nu» niet aan de orde is en dat in de op handen zijnde evaluatie van de Wet Veiligheidsregio’s «de optimale omvang van de veiligheidsre-gio’s (wordt) onderzocht». Dit schept onzekerheid en onduidelijkheid. Graag hebben deze leden de verzekering van de regering dat zij, noch het ministerie van Veiligheid & Justitie, een voornemen hebben om de nog kwetsbare en pas enkele jaren functionerende veiligheidsregio’s op korte termijn op te schalen naar het schaalniveau van de nieuwe regionale politie-eenheden. In dit verband verwijzen deze leden graag naar de opvattingen die binnen het Veiligheidsberaad al sinds jaar en dag op dit vlak bestaan, en recentelijk nog zijn onderstreept door de huidige voorzitter van het Veiligheidsberaad tijdens het bestuurlijk congres veiligheidsregio’s. Graag een reactie van de regering.

  • 7. 
    GroenLinks-fractie

Positie korps als rechtspersoon

1  Vrijheid en verantwoordelijkheid, regeer- en gedoogakkoord VVD-CDA, p. 42.

2  Kamerstukken I 2011/12, 30 880 en 32 822, E, p. 20–21.

In de memorie van antwoord bevestigde de regering dat de korpschef ondergeschikt is aan de minister voor Veiligheid en Justitie. De memorie geeft daar echter geen bevredigende argumenten voor. De regering baseert haar stelling op de bevoegdheid van de minister om algemene en bijzondere aanwijzingen te geven. De leden van de GroenLinks-fractie betwijfelen of deze mogelijkheid impliceert dat er sprake is van een volledige ondergeschiktheid. Het kunnen geven van aanwijzingen betreft toch een bevoegdheid op onderdelen of bij exceptie, hetgeen toch beduidend beperkter is dan een volstrekt hiërarchische verhouding? Op welke wijze is de informatievoorziening en verantwoording over de organisatie naar de minister toe geregeld? Hoe verloopt de controle op de begroting (en de verantwoording daarvan) door de minister, de Algemene Rekenkamer en het parlement? Zou het omwille van de duidelijkheid over de verhoudingen en de democratische legitimiteit, niet beter zijn om het korps rechtstreeks onder te brengen in de hiërarchische lijn van het departement?

Als de regering uitgaat van ondergeschiktheid van de korpschef aan de minister, ziet zij dan wel een reden voor onafhankelijk toezicht? In de voorgestelde situatie is er immers sprake van een vermenging van een directieve en een toezichthoudende rol van de minister. Zou onafhankelijk toezicht niet tegemoet komen aan de noodzaak van checks and balances, gelet op het belang van een evenwichtige uitoefening van het geweldsmonopolie door de overheid? Strekt het toezicht, zoals bijvoorbeeld op de AIVD plaatsvindt, in dit verband niet tot voorbeeld? Hoe beoordeelt de regering in dit verband het voorstel van de heer Terpstra dat er sprake zou moeten zijn van een onafhankelijk toezicht op het korps dat rechtstreeks rapporteert aan het parlement?1

Experts op dit terrein zijn van mening dat het in staatkundig opzicht niet acceptabel is dat de korpschef ook zelf het beheer heeft over het korps. Het gebrek aan tegenwicht door de minister van BZK zou in elk geval nopen tot het wettelijk vastleggen dat de minister van Veiligheid en Justitie verantwoordelijk is voor het beheer van het korps. Graag een reactie op dit voorstel.

De regering geeft in de memorie van antwoord aan dat de keuze van het huidige kabinet om het beheer van de politie naar de minister van Veiligheid en Justitie over te dragen niet bij dit wetsvoorstel gebeurde, maar bij de installatie van dit kabinet. Kan de regering aan de leden van de GroenLinks-fractie aangeven, indien het huidige wetsvoorstel zou worden aangenomen, op welke wijze de wet zou moeten worden aangepast indien een nieuw kabinet ervoor zou kiezen om beheer en gezag over de politie opnieuw te scheiden?

Invloed lokale gezag op politie-inzet

1  Verslag wordt gepubliceerd onder Kamerstukken I 2011/12, 30 880 en 32 822, F.

2  Kamerstukken I 2011/12, 30 880 en 32 822, E, p. 37.

Volgens de regering is de positie van de korpschef vooral ingegeven door de behoefte om tot uitdrukking te brengen dat de politie dienend is aan het lokale gezag. Het is volgens de leden van de GroenLinks-fractie echter zeer de vraag op welke wijze het lokale gezag de inzet en prioriteiten kan beïnvloeden. Op het regeringsniveau is het vooral de minister van BZK die de gemeentelijke belangen kent en dient. Vanwege de integratie van gemeentelijke veiligheid met andere gemeentelijke belangen en beleidskeuzes, blijft de bemoeienis vanuit het ministerie van BZK met de politie-inzet van bijzondere meerwaarde. Op welke wijze meent de regering dat een effectieve en proactieve beïnvloeding – waarnaar in de memorie van antwoord wordt verwezen2 – vanuit dit ministerie gewaarborgd is, behalve via de ministerraad? Wat is de exacte positie van de decentrale overheid in de bestuursstructuur van het politiekorps? Op welke wijze acht de regering daarin de noodzakelijke relatie tussen de decentrale overheid en het politiewerk te hebben vastgelegd? Op welke wijze is de geworteldheid van de politie in de lokale samenleving gewaarborgd?

De leden van de GroenLinks-fractie constateren met zorg dat steeds grotere delen van de openbare ordehandhaving niet worden uitgeoefend door de politie, maar door gemeentelijke straattoezichthouders. Is de regering het met deze leden eens dat dit een belangrijk onderdeel van preventieve zorg vormt? Zo ja, op welke manier kan een burgemeester ervoor zorgen dat de politie voldoende inzet pleegt op de algemene surveillance? In hoeverre en op welke basis hebben gemeenten een wettelijke, of anderszins juridische garantie op politionele taakvervulling? Een verzoek van een burgemeester binnen de lokale driehoek hoeft nu niet te worden ingewilligd, en kan indruisen tegen de belangen en voorkeuren van de korpschef en de officier van justitie. Zou de positie van de burgemeester in de driehoek daarom niet versterkt moeten worden? Hoe apprecieert de regering de ontwikkeling, dat er een vacuüm ontstaat met betrekking tot de veiligheid op straat en bij evenementen, die wordt overgenomen door gemeentelijke toezichthouders en particuliere beveiligers? Versterkt of bestrijdt dit wetsvoorstel deze ontwikkeling, en wat acht de regering het meest wenselijk in dit opzicht? Ook de regioburgemeester ontbeert de wettelijke positie om te kunnen waarborgen dat de decentrale prioriteiten worden erkend en het lokale gezag voldoende tot zijn recht komt. Ziet de regering mogelijkheden om de positie van de regioburgemeester beter te verankeren, door hem duidelijker bevoegdheden toe te kennen ten aanzien van benoeming van de regionale politiechef, en bij de vaststelling van het werkplan voor de regio door de minister? Ook de democratische legitimiteit van de regioburgemeester is uiterst zwak geregeld. Ziet de regering mogelijkheden om hem uitgebreider verantwoording te laten afleggen aan de overige burgemeesters in de regio, zodat ook alle gemeenteraden in de regio een betere verantwoording kunnen eisen, en beslissingen van de (regio)burgemeester effectiever kunnen beïnvloeden? Graag een reactie van de regering.

  • 8. 
    Vragen van de ChristenUnie-fractie

Politie-inzet en aanwijzingsbevoegdheid

Het is de leden van de ChristenUnie-fractie na lezing van de memorie van antwoord nog steeds niet duidelijk of de minister de mogelijkheid heeft om ten koste van regionale inzet, meer politiemensen vrij te maken voor nationale prioriteiten, en tot hoever deze bevoegdheid reikt. Staat die wettelijke mogelijkheid – althans in theorie – nu op enigerlei wijze open? Naar onze indruk biedt de aanwijzingsbevoegdheid van artikel 40 daar alle ruimte voor. In hoeverre is zij beperkt?

In artikel 15, lid 3, worden een aantal criteria genoemd voor de aanwijzing die de minister mag geven. In hoeverre houden deze criteria een beperking in? Graag een reactie van de regering.

Regioburgemeester

De regioburgemeesters worden «gehoord» bij de totstandkoming van de landelijke beleidsdoelstellingen. Hoe wordt dit vorm gegeven? Waarom is niet gekozen voor een meer formele positie voor het gezag? Wat is de betekenis van het verschil in machtsverhouding/balans op het nationale en regionale niveau en hoe verhouden die verschillen zich tot elkaar? In het «artikel 19-overleg» kan het, blijkens de memorie van antwoord, ook gaan over de operationele sterkte. Welke formele mogelijkheden hebben de (regio)burgemeesters om wat deze en andere onderwerpen betreft, op landelijk niveau hun aandachtspunten verwezenlijkt te krijgen? Graag een reactie van de regering.

Gemeentelijke of private dienstverlening

Zullen gemeenten naar de verwachting van de regering na instelling van de nationale politie meer gebruik gaan maken van (bijzondere) ambtenaren voor handhaving? Verschillende experts wijzen erop dat de nationale politie dit in de hand zal werken. Wat is de visie van de regering op de verhouding tussen de politie en gemeentelijke of private diensten, bij de uitvoering van taken met betrekking tot veiligheid, openbare orde en handhaving? Graag een reactie van de regering.

Algemeen

Is de machtsbalans die we nu terugvinden in het driehoeksoverleg, wat de regering betreft de kern en standaard voor de checks and balances voor betreft de politie? Waarom wel of waarom niet? Hoe krijgt dit op nationaal niveau vorm? Graag een reactie van de regering.

In hoeverre blokkeert dit wetsvoorstel een verdergaande centralisering van politietaken in de toekomst, zonder een nieuw wettelijk traject? Graag een reactie van de regering.

De leden van de vaste commissie voor Veiligheid en Justitie zien de reactie van de regering – bij voorkeur binnen vier weken – met belangstelling tegemoet.

De voorzitter van de vaste commissie voor Veiligheid en Justitie, Broekers-Knol

De griffier van de vaste commissie voor Veiligheid en Justitie, Van Dooren


3.

Bijlagen

 
 
 

4.

Meer informatie

 

5.

Parlementaire Monitor

Met de Parlementaire Monitor volgt u alle parlementaire dossiers die voor u van belang zijn en bent u op de hoogte van alles wat er speelt in die dossiers. Helaas kunnen wij geen nieuwe gebruikers aansluiten, deze dienst zal over enige tijd de werkzaamheden staken.