Nota naar aanleiding van het verslag - Wijziging van de Waterwet en de Wet Infrastructuurfonds in verband met de bescherming tegen overstromingen en de zorg voor de zoetwatervoorziening in relatie tot verwachte klimaatveranderingen (Deltawet waterveiligheid en zoetwatervoorziening) - Hoofdinhoud
Deze nota naar aanleiding van het verslag i is onder nr. 7 toegevoegd aan wetsvoorstel 32304 - Deltawet waterveiligheid en zoetwatervoorziening i.
Inhoudsopgave
Officiële titel | Wijziging van de Waterwet en de Wet Infrastructuurfonds in verband met de bescherming tegen overstromingen en de zorg voor de zoetwatervoorziening in relatie tot verwachte klimaatveranderingen (Deltawet waterveiligheid en zoetwatervoorziening) ; Nota n.a.v. het (nader, tweede nader, enz.) verslag; Nota naar aanleiding van het verslag |
---|---|
Documentdatum | 14-02-2011 |
Publicatiedatum | 14-02-2011 |
Nummer | KST323047 |
Kenmerk | 32304, nr. 7 |
Externe link | originele PDF |
Originele document in PDF |
Tweede Kamer der Staten-Generaal
Vergaderjaar 2010–2011
32 304
Wijziging van de Waterwet en de Wet Infrastructuurfonds in verband met de bescherming tegen overstromingen en de zorg voor de zoetwatervoorziening in relatie tot verwachte klimaatveranderingen (Deltawet waterveiligheid en zoetwatervoorziening)
Nr. 7
NOTA NAAR AANLEIDING VAN HET VERSLAG
Ontvangen 2 februari 2011
Algemeen
Het verheugt mij dat de leden van de fracties van de VVD, CDA, PVV, PvdA, D66, SP, ChristenUnie en SGP met belangstelling hebben kennis genomen van dit voorstel van wet en dat zij het belang van een toekomst-bestendig waterveiligheidsbeleid, waarbij een heldere toekomstvisie op de waterveiligheid en zoetwatervoorziening in Nederland wordt gegeven, ondersteunen.
Geconstateerd wordt dat er bij de leden van deze fracties veel steun is voor het juridisch verankeren van zowel het deltaprogramma, de deltacommissaris als het deltafonds in dit voorstel van wet.
De leden van de verschillende fracties hebben nog een aantal vragen en opmerkingen, waarop hierna zal worden ingegaan. Bij de beantwoording van de vragen is zoveel als mogelijk de volgorde en indeling van het verslag gevolgd. Daar waar dit echter vanwege de inhoudelijke samenhang voor de hand ligt zijn de vragen en opmerkingen per deelonderwerp in samenhang beantwoord.
De leden van de SGP-fractie steunen de instelling van een deltacommissaris, het deltaprogramma en het deltafonds en de wettelijke basis die het voorliggende wetsvoorstel daarvoor legt. Zij vragen wel of deze wettelijke basis en de toelichting daarop voldoende tegemoet komen aan de urgentie van de problematiek rond waterveiligheid en waterschaarste. Naar de opvatting van het kabinet regelt dit voorstel van wet – in navolging van de adviezen van de tweede Deltacommissie – dat wat nodig is om de vraagstukken van waterveiligheid en waterschaarste het hoofd te kunnen bieden. Het wetsvoorstel creëert de essentiële randvoorwaarden voor een voortvarende en continue aanpak van de problematiek. Met het deltaprogramma en de verplichte langetermijnvisie op waterveiligheid en zoetwatervoorziening in het nationaal waterplan wordt samenhang en continuïteit in de aanpak bewerkstelligd. Het maakt tijdige sturing door kabinet en parlement mogelijk. Bekostiging vindt plaats uit het deltafonds en de deltacommissaris bevordert op transparante wijze de voortgang. Het onderhavige voorstel van wet regelt echter niet de budgettaire omvang van het deltafonds. Dat is een zaak die bij de begrotingsbehandeling wordt bepaald. Het deltafonds is immers een begrotingsfonds. Het is uiteraard noodzakelijk te zorgen voor voldoende middelen in het fonds.
Inleiding, achtergrond en aanleiding
De leden van de PVV-fractie zijn van mening dat een deltaprogramma dat met name studievoorstellen behelst, niet de indruk wekt dat de prioriteitsstelling wat betreft waterveiligheid en kostenbesparing op scherp staat. De vraag is volgens de leden van de PVV-fractie vooral in hoeverre geïnvesteerd moet worden, en op basis van welke scenario’s, om ons land als de best beveiligde delta ter wereld te kunnen behouden. De leden van de PVV-fractie vragen in hoeverre een integrale aanpak voor waarborging van waterveiligheid en zoetwatervoorziening bereikt wordt met een programma dat met name studie behelst en weinig uitvoering. Deze leden vragen in welk opzicht dit deltaprogramma blijk geeft van daadwerkelijke «Hollandse Nuchterheid».
Het deltaprogramma omvat zowel de lopende uitvoeringsprogramma’s gericht op de korte termijn veiligheidsdoelstellingen als de voorbereiding op later te nemen beslissingen over maatregelen en voorzieningen om onze delta goed op orde en veilig te houden. In het deltaprogramma wordt de komende jaren dus ook aandacht gegeven aan de benodigde studie en het vereiste onderzoek. In de lopende uitvoeringsprogramma’s zoals het Hoogwaterbeschermingsprogramma (hierna: HWBP), Zwakke schakels langs de Kust, Ruimte voor de Rivier en Maaswerken worden werken uitgevoerd om aan de huidige wettelijke beschermingsniveaus te voldoen. Voor de voorbereiding op de langere termijn is nog studie en onderzoek nodig. Dit is beschreven in het deltaprogramma. Bij de studies die nu gaande zijn, worden naast concrete, over tientallen jaren verzamelde meetgegevens over de waterstanden, de temperatuur en de waterafvoeren, ook de 4 de klimaatscenario’s van het KNMI gehanteerd. De scenario’s worden overigens in 2013 herijkt.
De studies en onderzoeken dienen ter voorbereiding van de zogenoemde deltabeslissingen: belangrijke keuzes die in onderlinge samenhang in 2014 genomen gaan worden, en dan verankerd worden in het volgende nationale waterplan. In de komende jaren wordt in het jaarlijkse deltaprogramma aangegeven welke tussenresultaten behaald zijn. Door deze structurerende deltabeslissingen in samenhang te nemen (immers ons watersysteem is een samenhangend systeem), en daarbij zo veel mogelijk vooruit te kijken, wordt een zo goed mogelijke, efficiënte en effectieve besteding van de beschikbare middelen nagestreefd. De deltabeslissingen vormen de basis voor uitvoeringsprogramma’s die na 2014–2015 van start kunnen gaan. Vanaf 2020 is er conform eerdere afspraken dan ook ten minste 1 miljard euro per jaar daarvoor beschikbaar in het deltafonds.
De leden van de PVV-fractie zijn van mening dat er, ongeacht de klimaatdiscussie, degelijk beleid nodig is voor wateropgaven voor de langere termijn. De vraag is volgens deze leden in hoeverre geld efficiënter besteed kan worden door daadwerkelijk nuchter te zijn bij het stellen van prioriteiten. Ook vragen zij of niet beter over tientallen jaren gesproken kan worden, dan om maar liefst honderd jaar vooruit te willen kijken. Het voorstel van wet schrijft voor dat er in het nationaal waterplan een visie op de gewenste ontwikkelingen wordt opgenomen voor een periode van ten minste 40 jaar. De investeringen die in waterstaatkundige infrastructuur worden gedaan kennen lange afschrijvingstermijnen. Daarom is het noodzakelijk om de verschillende toekomstscenario’s mee te nemen in de beoordeling van de maatregelen. Deze langetermijnvisie is het beleidskader voor het deltaprogramma, waarin de maatregelen en voorzieningen worden beschreven voor een periode van 6 jaar met een doorkijk naar de opvolgende 12 jaar. Op deze wijze wordt een robuuste en flexibele aanpak bereikt. Elk jaar is (bij)sturing mogelijk via het deltaprogramma. Besluiten over grootschalige investeringen worden pas genomen op het moment dat het echt nodig is. Deze liggen dan wel goed voorbereid gereed. Zo lang als mogelijk is wordt volstaan met relatief kleine ingrepen, ook om de grotere ingrepen nog wat uit te kunnen stellen. Dit is het concept van «adaptief deltamanagement» dat het kabinet in het eerste deltaprogramma op voorstel van de deltacommissaris heeft aangekondigd. In het deltaprogramma 2012 zal hierop dieper worden ingegaan en wordt dit concept nader en concreter uitgewerkt.
De leden van de SP-fractie vragen of de regering bereid is om het wetsvoorstel op het punt van mitigatie uit te breiden. Indien dat niet het geval is, vragen zij hoe de regering dan denkt te verzekeren dat het mitigatieprogramma, zoals ingezet met «Schoon en Zuinig» (Kamerstukdossier 31 209), ook op lange termijn wordt doorgezet. De leden van de SP-fractie vragen ook of de regering aanbeveling vier van het advies «Witte zwanen, zwarte zwanen» d.d. juni 2009 van de Raad voor Verkeer en Waterstaat (32 123 A, nr. 81), over het ontwikkelen van het adaptief vermogen van overheden, maatschappelijke organisaties, marktpartijen en burgers, overneemt.
Met het voorliggende voorstel van wet beoogt de regering instrumenten te bieden om de lange termijn opgaven op het gebied van waterveiligheid en zoet water aan te pakken. De aanleiding voor dit wetsvoorstel ligt mede, maar niet uitsluitend, in de effecten van de gemeten en te verwachten veranderingen die van invloed zijn op onze laaggelegen delta. Zestig procent van ons land is overstroombaar en in dat gedeelte wordt ca. 2/3 van ons inkomen verdiend en wonen vele miljoenen mensen. Ook de toegenomen economische waarde van het te beschermen gebied, alsmede de veranderde kijk op veiligheidsrisico’s vormen een belangrijke aanleiding. Het voorstel betreft een wijziging van de Waterwet en de Wet Infrastructuurfonds. Het wetsvoorstel beoogt dus een kader te geven voor de aanpak van de vraagstukken van waterveiligheid en zoetwatervoorziening. De inhoudelijke uitwerking vindt plaats via het in het Nationaal Waterplan opgenomen beleid. De uitvoering vindt plaats via het deltaprogramma. Het wetsvoorstel beoogt dus niet klimaatadaptatie in brede zin te regelen, maar biedt wel een kader voor de aanpak van de effecten daarvan voor ons land op het gebied van de waterhuishouding. Uitbreiding op het gebied van klimaatmitigatie past dan ook niet in het kader van dit voorstel, dat een wijziging van de Waterwet behelst. Mitigatiemaatregelen liggen op andere beleidsterreinen en zullen daar verder vorm krijgen.
Voor de voortgang van het mitigatieprogramma verwijs ik u naar de informatie die uw Kamer daarover separaat ontvangen heeft, bijvoorbeeld de tussenbalans Schoon en Zuinig, (Kamerstukken II, 2010–11, 31 209, nr. 117) van 29 april 2010.
De reacties op de adviezen van de Raad voor Verkeer en Waterstaat heeft de regering vorig jaar verwerkt bij de discussie over en de aanpassing van het Nationaal Waterplan. De regering zag geen aanleiding in te gaan op alle aanbevelingen van de Raad. Zo ook is op aanbeveling 4 geen expliciet standpunt ingenomen.
De leden van de SP-fractie vragen verder om een overzicht van de wijze waarop andere lidstaten van de Europese Unie die voorop lopen met hun energie- en klimaatbeleid, financiering en organisatie daarvan geregeld hebben.
Er is geen allesomvattend en vergelijkend overzicht beschikbaar van de wijze waarop andere lidstaten van de Europese Unie hun energie- en klimaatbeleid organisatorisch en financieel hebben geregeld. Daar wordt wel aan gewerkt. Uiteraard volgt de Europese Commissie de aanpak van het energie- en klimaatvraagstuk van de lidstaten vanwege het internationale karakter van dat beleid.
De voorliggende wijziging van de Waterwet behelst echter geen wijziging van wetgeving met betrekking tot energie- of klimaatbeleid. Als we de context van de Deltawet – adaptatie – centraal stellen, dan is het PEER rapport «Europe Adapts to Climate Change; Comparing National Adaptation Strategies» nog het meest relevant om te noemen als meest recente overzicht. Dit rapport dateert uit augustus 2009 en onze Delta-aanpak klinkt er dus nog niet in door. Als gezegd is dit toegespitst op adaptatie, niet op energie. DG Klimaat en voorheen DG Milieu van de Europese Unie hebben deze overzichtsstudie gebruikt om erop te wijzen dat in nog veel Europese landen een nationale adaptatiestrategie moet worden ontwikkeld (dit is mede de doelstelling van een Europese Adaptatiestrategie, namelijk dat alle Europese landen daarover beschikken). Ten behoeve van informatie-uitwisseling binnen Europa over de aanpak van klimaatadaptatie (onderzoeksrapporten, best practises, etc.) wordt op dit moment het zgn. Clearinghouse opgebouwd. Dit is medio 2012 operationeel en ook voor Kamerfracties toegankelijk. Aanvullend wordt nog opgemerkt dat in de stroomgebieden van de Rijn, de Maas, de Schelde en de Eems/Dollard en met de Noordzee- kustlanden vanzelfsprekend nauw wordt samengewerkt. De Europese Richtlijn voor de overstromingsrisico’s (ROR) verplicht overigens tot afstemming van lange termijn grensoverschrijdende aanpak van de stroomgebieden.
Doel van het wetsvoorstel
De leden van de PVV-fractie vragen in hoeverre het onderhavige wetsvoorstel daadwerkelijk ten principale leidt tot veranderingen in de huidige programma’s en de bijbehorende uitgaven ten behoeve van waterveiligheid en zoetwatervoorraad. Deze leden wijzen op de in hun ogen vooral symbolische waarde van het wetsvoorstel en vragen in hoeverre een hoeveelheid aan nieuwe rapporten, commissies et cetera, in de praktijk er werkelijk voor zal zorgen dat de realisatie van projecten en integrale samenwerking bevorderd worden. Zij vragen tevens of er in eerste instantie niet op een minder kostbare en minder abstracte wijze meer urgentie aan de wateropgaven gegeven kan worden, aangezien de bestaande regelgeving eigenlijk inhoudelijk niet wezenlijk verschilt van hetgeen dit wetsvoorstel beoogt te regelen.
Het kabinet deelt niet de opvatting dat er slechts van een symbolische waarde sprake is. Het wetsvoorstel voorziet, via de opstelling van een jaarlijks voortschrijdend deltaprogramma, juist in borging van de samenhang tussen de te maken keuzes en de te nemen beslissingen. De eveneens in het wetsvoorstel verankerde deltacommissaris speelt in dat proces een belangrijke stimulerende en regisserende rol, en het deltafonds voorziet in de bekostiging van de benodigde maatregelen. De deelprogramma’s van het deltaprogramma zijn voortvarend van start gegaan om de langetermijnvraagstukken,- en oplossingen in beeld te brengen op het gebied van waterveiligheid en voldoende zoet water, gericht op de te nemen deltabeslissingen in 2014. Zij doen dit onder regie van de deltacommissaris in continue samenspraak met elkaar om de samenhang te kunnen bepalen en te borgen. De deltacommissaris bewaakt de voortgang en rapporteert en adviseert hierover aan de Staatssecretaris van I&M en de Minister van EL&I. Zoveel mogelijk aspecten worden hierin (integraal) betrokken, maar de veiligheid staat voorop.
Het kabinet onderschrijft dat inhoudelijke regelgeving voorhanden is. Dit wetsvoorstel beoogt vooral het wettelijk en institutioneel kader en instrumentarium te creëren voor de aanpak op lange termijn en is in die zin aanvullend op de lopende (korte termijn) programma’s. Door enerzijds de korte termijn programma’s doorgang te laten vinden in hun eigen dynamiek en aansturing en anderzijds daar de lange termijn aanpak van het deltaprogramma aan toe te voegen wordt naar de mening van het kabinet de doeltreffendheid vergroot. De deltacommissaris zorgt – waar nodig – voor de noodzakelijke verbinding tussen korte- en langetermijn-aanpak. Tevens beoogt de regering met adaptief deltamanagement juist ook kosten te besparen.
Het deltaprogramma
De leden van de VVD-fractie vragen de regering hoe wordt voorkomen dat de lange termijnvisie ondersneeuwt door werkzaamheden in het kader van lopende projecten zoals Hoogwaterbeschermingsprogramma (HWBP), Ruimte voor Rivier, et cetera.
In het jaarlijkse deltaprogramma worden zowel de korte termijn (uitvoe-rings)projecten opgenomen als de langere termijn aanpak. Beiden kunnen zo in samenhang worden bezien. Om te voorkomen dat de langetermijn-visie ondersneeuwt stelt de regering ook deze Deltawet waterveiligheid en zoetwatervoorziening voor. Daarnaast wordt – zoals hierboven reeds aangegeven – in het voorstel van wet verankerd dat er in het nationaal waterplan ten minste 40 jaar vooruit moet worden gekeken, en in het deltaprogramma 6 jaar met een doorkijk van 12 jaar. De deltacommissaris bewaakt de continuïteit en de samenhang, zorgt dat er tempo wordt gemaakt en verbindt de korte en de lange termijn.
Weliswaar worden, zoals de leden van de VVD-fractie terecht opmerken, de lopende uitvoeringsprogramma’s onder de paraplu van het deltaprogramma gebracht, maar wel met behoud van eigen besturing, financiering en organisatie. Er is dus een inhoudelijke verbinding maar tevens een organisatorische scheiding tussen de lopende uitvoering en de voorbereiding op de toekomst. De deltacommissaris kan in het kader van zijn advisering over de voortgang en uitvoering van het deltaprogramma ook gevraagd en ongevraagd adviseren over de relatie tussen kortetermijnprojecten en de langetermijnopgaven.
De leden van de VVD-fractie willen ervoor waken dat het deltaprogramma en het deltafonds onderzoeksprogramma’s worden: de nadruk moet liggen op concrete projecten om de waterveiligheid en de zoetwatervoorraad veilig te stellen. Deze leden vragen de regering om uiteen te zetten hoe de balans wordt bewaard tussen onderzoek, monitoring en concrete projecten.
Zoals reeds is aangegeven in antwoord op de vragen van de leden van de PVV-fractie, is studie en onderzoek nodig om de deltabeslissingen goed voor te bereiden. Dit gebeurt overigens in het MIRT-kader. Het deltaprogramma heeft in de huidige fase van voorbereiding van de besluitvorming in 2014 de nodige plaats ingeruimd voor het vereiste onderzoek. Beslissingen moeten immers goed onderbouwd genomen worden. In de loop van de komende jaren, als de deltabeslissingen in uitvoering worden genomen, zal het accent gaan verschuiven naar concretere uitvoeringsprojecten. Vanaf 2020 is hiervoor ook geld beschikbaar in het deltafonds.
Integraliteit en experimenteerartikel
De leden van de VVD-fractie vinden de opgaven van het deltaprogramma te breed geformuleerd en vragen of de regering de mening deelt dat een onderscheid tussen opgaven en ambities nuttig kan zijn, om op voorhand helder te krijgen welke doelen binnen een integraal gebiedsontwikkelingsproject prioriteit hebben? Indien dat het geval is, vragen deze leden welke mogelijkheden de regering ziet om dit onderscheid te maken.
Zij vragen tevens of de regering mogelijkheden ziet om het onderscheid in opgaven en ambities ook in de financiering en bekostiging van projecten te laten doorwerken.
Ook de leden van de CDA-fractie wensen in het wetsvoorstel een scherpere afbakening tussen enerzijds de opgaven in het kader van waterveiligheid en zoetwatervoorziening en anderzijds andere ambities die gelijktijdig gerealiseerd kunnen worden, onder voorwaarde dat hier een eigen financiering voor is en het draagvlak en de voortgang van de primaire waterveiligheids- en zoetwateropgaven niet wordt ondermijnd. De regering is het met de leden van de fracties van VVD en CDA eens. De regering acht het onderscheid tussen opgaven en ambities nuttig en noodzakelijk in het belang van een doelmatige inzet van de middelen voor veiligheid en zoetwatervoorziening. Dit onderscheid is om die reden dan ook in de opzet van wetsvoorstel verwerkt. Ter toelichting het volgende. De grote wateropgaven waar Nederland voor staat, waterveiligheid en het veiligstellen van de zoetwatervoorziening, staan voorop. Dit komt allereerst expliciet tot uitdrukking in het voorstel van wet als het gaat om de inhoud en het doel van het deltaprogramma. Artikel 4.9, tweede lid, van het voorstel van wet, schrijft dwingend voor dat het deltaprogramma maatregelen en voorzieningen van nationaal belang bevat ter voorkoming en waar nodig beperking van overstromingen en waterschaarste. Dit zijn de hoofdopgaven. In het derde en vierde lid van voornoemd artikel staan vervolgens de maatregelen en voorzieningen genoemd die tevens deel uit kunnen maken van het deltaprogramma. Dit zijn de ambities. In het voorstel van wet is voorts in artikel 7.22d vastgelegd dat de uitgaven ten behoeve van de hoofdopgaven «waterveiligheid en zoetwatervoorziening» uit het deltafonds worden bekostigd. Op deze wijze is in het wetsvoorstel verankerd dat de uitgaven ten behoeve van deze opgaven ook daadwerkelijk uit het deltafonds bekostigd zullen worden. Los daarvan is, rekening houdend met de ambitie van het kabinet en andere overheden om aan het deltaprogramma waar mogelijk op integrale wijze uitvoering te geven, in het wetsvoorstel een experimenteerartikel (artikel III) opgenomen, dat het mogelijk maakt bredere ambities op het op het terrein van o.m. natuur, recreatie etc. waar te maken, mits daarvoor voldoende aanvullende financiering uit andere bronnen (bijdragen ten laste van andere begrotingen van het Rijk of van derden) beschikbaar is. Op deze wijze werkt het onderscheid tussen opgaven en ambities dus ook door in de bekostiging van projecten. Overigens heb ik in het Nota-overleg-MIRT-Water van 13 december jl. ook benadrukt dat de motie-Lucas (nr. 44), die ook ingaat op het onderscheid in opgaven en ambities en het financieel onderbouwen daarvan, een ondersteuning van het beleid is.
De leden van de PvdA-fractie vragen waarom het deltaprogramma zo sectoraal wordt opgezet, terwijl het doel is om te komen tot een duurzame waterveiligheid en zoetwatervoorziening, waarbij beoogd wordt samenhang te bereiken met andere gebiedsprojecten en doelstellingen, ook op het gebied van milieu, natuur en ruimtelijke kwaliteit. Het kabinet is het niet eens met de zienswijze dat het deltaprogramma sectoraal zou zijn opgezet. De primaire doelen zijn het bevorderen van de waterveiligheid en het voorzien in voldoende zoet water. Maar het deltaprogramma kan ook maatregelen en voorzieningen bevatten op het gebied van economie, ruimtelijke kwaliteit, natuur en waterkwaliteit, voor zover die samenhangen met de in het deltaprogramma opgenomen waterstaatkundige maatregelen en voorzieningen. De voorkeur voor een gebiedsgerichte uitwerking – waar zich daartoe kansen voordoen – maakt het bovendien mogelijk gebruik te maken van koppelingen met regionale ruimtelijk-economische ontwikkelingen.
Essentieel is dat de combinatie van meerdere maatregelen in een gebied kan leiden tot een oplossing die de watervoorziening en veiligheid dient en tegelijkertijd aantrekkelijk en kosteneffectief is. Daarbij komt, dat ambities niet tot ongewenste vertraging van de wateropgaven mogen leiden. Hierop wordt door de deltacommissaris toegezien.
De leden van de PvdA-fractie vragen of voor elke investering die niet direct te herleiden is tot het bereiken van de veiligheidsnormen, elders cofinanciering moet worden gezocht.
In antwoord hierop wordt opgemerkt dat het deltafonds bestemd is voor uitgaven ten behoeve van het integrale waterbeleid, inclusief de inpassing daarvan. Inpassing betekent in dit verband mitigerende of compenserende maatregelen op het gebied van bijvoorbeeld natuur of milieu die juridisch dienen te worden uitgevoerd. Alles wat verdergaat dan deze doelstellingen moet bekostigd worden uit andere bronnen. Ook kan bekostiging plaatsvinden op basis van het experimenteerartikel via aanvullende voeding voor het deltafonds.
De leden van de PvdA-fractie vragen of er voor de toepassing van het experimenteerartikel een aparte reservering wordt gemaakt van waaruit wel aanpalende investeringen gedaan kunnen worden, of dat de deltacommissaris daarvoor bij andere departementen moet bedelen om extra middelen, terwijl het allemaal om dezelfde rijksbegroting gaat. Voor toepassing van het experimenteerartikel dient aanvullende voeding van het deltafonds uit andere bronnen te komen. Het is de verwachting van het kabinet dat integrale bekostiging – dat wil zeggen bekostiging volledig ten laste van het deltafonds en niet langer via sectorale budgetten – de besluitvorming over maatregelen en voorzieningen kan vergemakkelijken en kan bijdragen aan de voortvarende uitvoering van het deltaprogramma. De besluitvorming over financiële bijdragen van andere partijen hoeft dan niet meer plaats te vinden op projectniveau, maar vindt op het niveau van het deltaprogramma en deltafonds plaats. Om integrale bekostiging mogelijk te maken – en dat is de uitdaging – zullen structurele afspraken moeten worden gemaakt over additionele voeding van het fonds uit andere hoofdstukken van de rijksbegroting dan wel uit begrotingen van andere overheden.
De leden van de SP-fractie vragen waarom de regering experimenteren op basis van het experimenteerartikel slechts de eerste tien jaar mogelijk wil maken. Zij vragen ook hoe wordt verzekerd en/of bevorderd dat de geldstromen vanuit andere ministeries, die nodig zijn om de integrale aanpak mogelijk te maken, er ook daadwerkelijk komen. Ook de leden van de ChristenUnie-fractie vragen om een nadere toelichting van het integrale aspect van het experimenteerartikel, mede met het oog op het trekken van goede conclusies over de voordelen van integrale bekostiging. Zij vragen in dit verband hoe op lange termijn integrale oplossingen ook integraal bekostigd worden.
Omdat het hier om een experimenteerbepaling gaat, moet hieraan – gelet op de aard van een experiment – uiteraard ook een termijn worden verbonden (Aanwijzingen voor de regelgeving, nr. 10b). Daarnaast geldt dat in het wetsvoorstel is voorzien in een (eveneens verplichte) evaluatiebepaling voor het experimenteerartikel (artikel V, tweede lid). Ten tijde van het opstellen van dit voorstel van wet is uitgegaan van een experimenteerperiode van 10 jaar, hetgeen uitkwam op 30 juni 2019. De termijn van 10 jaar is gekozen omdat dit een termijn is waarbinnen – gelet op de voorbereidingstijd die met projecten is gemoeid – redelijkerwijs een beoordeling kan plaatsvinden.
Inmiddels is enige tijd verstreken en is de experimenteerperiode – vanaf het moment waarop dit voorstel van wet tot wet zal zijn verheven en inwerking is getreden tot 30 juni 2019 – te kort. Om die reden is in bijgevoegde nota van wijziging voor de evaluatie van het experimenteerartikel – in aansluiting op de experimenteerperiode – ook gekozen voor een periode van 10 jaar na inwerkingtreding van het voorstel van wet (wijziging artikel V, tweede lid). Drie maanden voor het einde van die periode zal de Minister van I&M de Staten-Generaal verslag doen van de effecten en doeltreffendheid van de experimenteerbepaling. De toevoeging (in artikel V, tweede lid) dat Onze Minister daarbij de bevindingen van de deltacommissaris betrekt, is opgenomen omdat de deltacommissaris vanuit de praktijk van het deltaprogramma goed zicht heeft op de ervaringen met het experimenteerartikel. Eveneens kan dan worden beoordeeld in hoeverre de integrale aanpak in het kader van het deltaprogramma zich heeft geworteld. Na de evaluatie kan, bij een positieve waardering van het experiment, een standpunt inzake verlenging of de voortzetting, anders dan als experiment, worden ingenomen.
In antwoord op de vragen van de leden van de fracties van SP en ChristenUnie hoe op lange termijn wordt verzekerd of bevorderd dat de geldstromen vanuit andere ministeries, die nodig zijn om de integrale aanpak mogelijk te maken, er ook daadwerkelijk komen, wordt opgemerkt dat door de met het deltaprogramma beoogde aanpak, waarbij meerdere partijen zijn betrokken, wordt gestimuleerd dat deze partijen zich ook financieel zullen willen committeren. Dat is nu reeds zichtbaar in de programmabureaus van de gebiedsgerichte deelprogramma’s.
De leden van de D66-fractie begrijpen uit de memorie van toelichting dat in de evaluatie van de experimenteerbepaling wordt meegenomen hoezeer integrale bekostiging de snelheid van besluitvorming kan bevorderen. Zij vragen of de kwaliteit van besluitvorming en de kwaliteit van de integrale aanpak niet zouden kunnen toenemen met behulp van integrale bekostiging en of het daarom niet raadzaam zou zijn om op dit punt eerder stappen te zetten. Zij vragen om een toelichting op dit punt. Het kabinet is – met de leden van de D66-fractie en de ChristenUniefractie – benieuwd naar de resultaten van integrale bekostiging voor de kwaliteit van besluitvorming en de totstandkoming van de integrale aanpak. Daarvoor is het experimenteerartikel nu juist in het leven geroepen: om integraliteit in de bekostiging, en daarmee (veronderstelde) snellere besluitvorming, mogelijk te maken, anders dan in de huidige praktijk via bekostiging uit diverse begrotingsposten. Eveneens ligt het in de lijn der verwachting dat hiermee wordt bijgedragen aan de doelstelling in het regeerakkoord op het punt van reductie van administratieve lasten. Door het experimenteerartikel na een aantal jaren te evalueren wil het kabinet antwoord krijgen op die vragen. Het experimenteerartikel kan (na inwerkingtreding van de wet) worden toegepast zodra een concreet project binnen het deltaprogramma zich daarvoor aandient en voldaan is aan de voorwaarde voor additionele financiering.
De leden van de fractie van de ChristenUnie vragen of de regering het met hen eens is dat het niet zo mag zijn dat bij het streven naar integrale oplossingen het tempo van het oplossen van de waterveiligheids- en zoetwaterproblematiek omlaag gaat.
De regering is het daarmee eens. Daarom ook zijn in het deltaprogramma de opgaven voor waterveiligheid en zoetwatervoorziening leidend. Daaraan kunnen andere doelen (of ambities) verbonden worden als dit maatschappelijke meerwaarde oplevert. Dit is ook toegelicht in de memorie van toelichting bij dit wetsvoorstel (p. 6). Als het «meekoppelen» van andere doelen echter zou leiden tot ongewenste vertraging, kan niet meer worden gesproken van maatschappelijke meerwaarde. In dat geval zal worden afgezien van koppeling. In paragraaf 3.4 van de memorie van toelichting (p. 10) is in meer algemene zin ingegaan op keuzes binnen het deltaprogramma. Daar wordt bevestigd dat het voorkomen van vertraging bij de uitvoering van de waterveiligheidsmaatregelen voorop staat.
De leden van de ChristenUnie-fractie vragen of er zicht is op de historische omvang van de gelden voor maatregelen en voorzieningen op het gebied van milieu, natuur en ruimtelijke kwaliteit die rechtstreeks met waterveiligheid en zoetwatervoorziening samenhangen. Daar is geen zicht op. Deze maatregelen worden tot op heden uit budgetten van andere partijen betaald, zoals ILG-gelden. Het maken van een overzicht zou daarom een uitgebreide inventarisatie vergen waarbij met name de begrotingen van gemeenten, provincies en andere partijen onderzocht zouden moeten worden.
Zij vragen om een overzicht op dit punt van projecten in de periode 2000–2020 die volgens deze voorgestelde Deltawet onder het bereik van het deltaprogramma zouden vallen. Om werkelijk tot integrale bekostiging te komen, zou er volgens genoemde leden namelijk inzicht moeten komen in wat er voor deze «bijkomende voorzieningen» reëel additioneel nodig is aan bijdragen vanuit andere begrotingen, zodat er op programmaniveau integrale besluiten kunnen worden genomen over individuele projecten. Onder het deltaprogramma vallen de maatregelen en voorzieningen van nationaal belang op het gebied van waterveiligheid en zoetwatervoorziening. Maatregelen op andere beleidsterreinen die daarmee samenhangen kunnen onder het deltaprogramma vallen, aldus het voorstel van wet. Of dit ook daadwerkelijk gebeurt, hangt af van de inbreng van partijen die betrokken zijn bij het opstellen van het deltaprogramma. Het eerste deltaprogramma bevat, naast het overzicht van lopende uitvoeringsprojecten, voornamelijk verkenningen en studies. Beslissingen over concrete uitvoeringsprojecten, anders dan de lopende uitvoeringsprogramma’s (zie daarvoor Hoofdstuk 5 van het deltaprogramma 2011), zijn nog niet genomen. Een overzicht zoals gevraagd kan dus (nog) niet worden gegeven.
De leden van de SGP-fractie zien dat in het wetsvoorstel de ruimte wordt geboden om in het deltaprogramma ook maatregelen en voorzieningen met betrekking tot waterkwaliteit, natuur, milieu en ruimtelijke kwaliteit op te nemen. Zij begrijpen de redenering daarachter, maar vragen zich wel af hoe de regering een voortvarende en doelmatige aanpak van de prioritaire opgaven van nationaal belang kan borgen.
Zoals reeds aangegeven in antwoord op de vragen van de leden van de fracties van VVD en CDA maakt het wetsvoorstel reeds een onderscheid tussen opgaven en ambities, waardoor de prioritaire opgaven gewaarborgd zijn. De voortvarende en doelmatige aanpak van de prioritaire opgaven van nationaal belang worden geborgd in dit voorstel van wet, waarin de reikwijdte van het deltaprogramma en de taken van de deltacommissaris duidelijk beschreven staan. Waterveiligheid en zoetwatervoorziening staan daarbij voorop en worden bekostigd uit het deltafonds, andere maatregelen worden meegenomen voor zover daarvoor ook additionele financiering beschikbaar is. Uiteraard geldt ook dat er geen ongewenste vertraging van de wateropgaven mag optreden.
Onder verwijzing naar een eerder advies van de CAW vragen de leden van de SGP-fractie of het niet verstandig zou zijn om in het voorgestelde deltaprogramma een tweedeling op te nemen tussen een deltaprogramma en een breder waterprogramma en deze tweedeling in de wettelijke basis voor het deltaprogramma te expliciteren. Dan zou volgens deze leden ook de noodzakelijke prioritering van uitgaven vanuit het voorgestelde deltafonds beter gestuurd kunnen worden. Zij vragen welke voor- en nadelen de regering hierin ziet.
In het genoemde advies van de CAW wordt gepleit voor een onderscheid tussen een programma waarin het primair gaat om maatregelen om binnen vastgestelde termijnen te voldoen aan de geldende waterveiligheidsnormen en een programma waarbij de waterveiligheid niet primair in het geding is en waarbij het om die reden minder erg is indien er enige temporisering plaatsvindt, zoals bij maatregelen ten behoeve van de zoetwatervoorziening. Hierdoor zou het verschil in urgentie tussen de verschillende maatregelen beter tot uitdrukking komen. De regering is van mening dat het wetsvoorstel in combinatie met bestaande bepalingen in de Waterwet al in het gewenste onderscheid voorziet. Voor de primaire waterkeringen gelden op grond van die wet immers wettelijke veiligheidsnormen, een zesjaarlijkse toetsingsverplichting en een verplichting tot verslaglegging daarvan. Indien een primaire waterkering niet blijkt te voldoen aan de wettelijke voorschriften dient de beheerder in zijn toetsingsverslag aan te geven welke voorzieningen hij op welke termijn nodig acht. Op basis van de toetsingsresultaten stelt de minister vervolgens het HWBP vast. De bekostiging van het HWBP is eveneens reeds in de Waterwet verankerd.
Het HWBP wordt weliswaar onder de vlag van het deltaprogramma voortgezet, maar zal door de genoemde wettelijke voorschriften daarbinnen een aparte status behouden. Door de voorschriften rondom het HWBP ontstaat vanzelf een onderscheid tussen wettelijk noodzakelijke waterveiligheidsmaatregelen en niet wettelijk voorgeschreven, minder urgente, bijkomende maatregelen. De regering meent dan ook dat feitelijk en juridisch al van de voorgestelde tweedeling sprake is en dat een verdere explicitering daarvan in de wet weinig toegevoegde waarde heeft.
De leden van de SGP-fractie hechten grote waarde aan een stabiele, transparante en toekomstbestendige financiering van maatregelen en voorzieningen ten behoeve van de waterveiligheid en de zoetwatervoorziening via een deltafonds. Zij vragen in hoeverre een eventuele koppeling met de financiering van maatregelen en voorzieningen ter bevordering of bescherming van natuur, milieu en ruimtelijke kwaliteit hier afbreuk aan doet.
De leden van deze fractie vragen tevens hoe de regering kan garanderen dat uitgaven en subsidies die in het kader van artikel III ten laste komen van het deltafonds, direct noch indirect consequenties hebben voor de financiering van de primaire doelstellingen van het deltafonds en het deltaprogramma (zie voorgestelde artikel 4.9, lid 2). De financiering van maatregelen en voorzieningen op het gebied van natuur, milieu en ruimtelijke kwaliteit behoort niet tot de doelen van het deltafonds (artikel 7.22a). Het deltaprogramma kan echter wel dergelijke maatregelen en voorzieningen bevatten. De regering vindt het om die reden wenselijk dat ervaring kan worden opgedaan met gekoppelde financiering. Met het oog daarop voorziet het wetsvoorstel in de mogelijkheid om tijdelijk, bij wijze van experiment, uit het fonds uitgaven te doen of subsidies te verstrekken voor maatregelen ter bescherming van bijvoorbeeld economische ontwikkeling en gebiedsontwikkeling. Daarbij gelden dan wel als voorwaarden dat de maatregelen rechtstreeks samenhangen met voorzieningen, maatregelen of activiteiten op het terrein van waterveiligheid of watervoorziening en dat de kosten worden gedekt door bijdragen van andere begrotingen van het Rijk of van derden met het oog op die uitgaven. M.a.w. voor samenhangende maatregelen op andere beleidsterreinen moeten dus extra middelen worden toegevoegd aan het fonds. Uitgaven en subsidies in het kader van artikel III hebben derhalve geen consequenties voor de financiering van de primaire doelstellingen van het fonds.
De leden van de SGP-fractie zetten vraagtekens bij de voorgestelde vangnetregeling (artikel 7.22d, lid 7, van de Waterwet) en artikel III van het wetsvoorstel. Deze leden vragen of bijvoorbeeld uitgaven ter bevordering of bescherming van natuur, milieu en ruimtelijke kwaliteit (artikel 4.9, lid 3, onderdeel b) ook onder deze vangnetbepaling kunnen vallen. De leden van de SGP-fractie vragen de regering tevens om een inschatting te geven van de uitgaven die onder de vangnetbepaling van het voorgestelde artikel 7.22, lid 7, van de Waterwet kunnen vallen, en om daarbij een aantal voorbeelden te geven.
Uitgaven die zullen plaatsvinden op basis van de vangnetbepaling van artikel 7.22d, zevende lid, moeten conform de tekst van die bepaling passen binnen de doelstellingen van het fonds. Uitgaven ter bevordering of bescherming van natuur, milieu of ruimtelijke kwaliteit vallen er niet onder, omdat die niet in overeenstemming zijn met de doelen van het fonds. Dergelijke uitgaven zijn alleen mogelijk op basis van de experimenteerbepaling van artikel III. Daarvoor is wel vereist dat de bekostigde maatregelen rechtstreeks samenhangen met maatregelen die wel passen binnen de doelstellingen van het fonds en dat de kosten worden gedekt door additionele middelen, al dan niet afkomstig van derden. Bij de vangnetbepaling gaat het om uitgaven die niet kunnen worden gerekend tot de categorieën van uitgaven genoemd in het eerste, vijfde en zesde lid van artikel 7.22d, maar wel in overeenstemming zijn met de doelen van het deltafonds. Het betreft dus een restcategorie. Daardoor is het op voorhand moeilijk een inschatting te maken van de aard en omvang van de uitgaven die kunnen plaatsvinden op basis van deze bepaling.
De leden van de SGP-fractie vragen hoe voorkomen wordt dat onvoorziene kostenstijgingen gedurende de looptijd van een integraal project in het kader van artikel III, niet gedekt worden door additionele bijdragen van andere Rijksbegrotingen en derden en ten koste gaan van de financiering van de primaire doelstellingen van deltafonds en deltaprogramma. Zij vragen of het voornoemde aspect meegewogen wordt in de geplande evaluatie van artikel III.
Uitgangspunt voor de toepassing van het experimenteerartikel ten behoeve van een integraal project is dat er toereikend aanvullend budget beschikbaar wordt gesteld uit een andere voedingsbron dan de begroting van I&M. Vooraf moeten afspraken worden gemaakt over de dekking van onvoorziene kostenstijgingen, waarbij het principe geldt dat overschrijdingen worden gecompenseerd vanuit de bron waarvoor de uitgaven worden gedaan. Omgekeerd zullen ook afspraken gemaakt moeten worden over hoe om te gaan met eventuele meevallers. De regering is het met de leden van de SGP-fractie eens dat dit een belangrijk punt is om te bewaken en zal dit ook doen en betrekken in de evaluatie van het experimenteerartikel.
Aansluiting bij het MIRT en het planstelsel
De leden van de PvdA-fractie pleiten voor het ontschotten van budgetten en wijzen daarbij met name ook op waterinvesteringen die vaak gepaard gaan met natuurontwikkelingspotentie. Ook samenloop van investeringen in waterveiligheid en weginfrastructuur biedt volgens deze leden kansen. Zij vragen waarom ervoor gekozen is een nieuw schot in de financiering te creëren door het deltaprogramma apart te zetten.
Het deltafonds omvat alle uitgaven ten behoeve van de waterdossiers en is daarmee breder dan het deltaprogramma. Er is nadrukkelijk niet voor gekozen om binnen het integrale waterbeleid een financieel schot te plaatsen, juist om redenen zoals door de leden van de PvdA-fractie genoemd. De mate van integratie tussen mobiliteits- en waterprojecten is in de ogen van de regering niet zodanig dat een schot tussen Infrafonds en deltafonds hierin belemmerend zal werken en hierbij wegen de voordelen van een apart deltafonds op tegen dit nadeel.
De leden van de SP-fractie wijzen op het onderscheid dat in het deltaprogramma wordt gemaakt tussen de maatregelen die binnen zes jaar zullen worden uitgevoerd en maatregelen die zijn voorzien binnen een termijn van twaalf jaar. Deze leden vinden dat dit niet goed aansluit bij de cyclus van grote infrastructurele projecten. Zij vragen waarom niet wordt aangesloten bij de systematiek van het MIRT (onderzoek-verkenning-planstudie-realisatie-beheer&onderhoud).
De in het wetsvoorstel genoemde termijnen zijn, juist met het oog op de aansluiting bij de MIRT-systematiek, overgenomen uit de Wet op het Infrafonds. Die wet gaat uit van vijf respectievelijk 10 jaar, maar omwille van de aansluiting bij de (plan)systematiek van de Waterwet is in het onderhavige voorstel van wet eveneens gekozen voor een periode van 6 jaar met een doorkijk naar de daaropvolgende 12 jaar. Daarbij komt dat de planningsperiode van 6 jaar, waarin afzonderlijke projecten tegen elkaar worden afgewogen, ook aansluit bij de 6-jaarlijkse toetsingscyclus met betrekking tot de veiligheid van de primaire waterkeringen (zie ook memorie van toelichting, artikelsgewijs, onderdeel D, p. 20–21). De in de Waterwet opgenomen termijn van 6 jaar sluit ook aan op de 6-jaarlijkse plancyclus zoals voorgeschreven door de Kaderrichtlijn water (KRW) en de Richtlijn overstromingsrisico’s (ROR).
Eveneens wordt aangesloten bij het MIRT-spelregelkader van onderzoek-verkenning-planstudie-realisatie-beheer&onderhoud. Het MIRT-spelregelkader is gericht op de investeringsbeslissing over een specifiek project. Het spelregelkader heeft dan ook geen wettelijke status, maar is wel bepalend voor de reserveringen in het Infrastructuurfonds. Het Spelregelkader is van oudsher met name afgestemd op de Tracéwetprocedure. Omdat ook het deltaprogramma projecten in het ruimtelijk-fysieke domein bevat zal – zoals al in de memorie van toelichting (paragraaf 3.6) werd aangegeven – het MIRT-Spelregelkader waar nodig worden aangepast met het oog op de «natte» projecten.
De leden van de D66-fractie vragen (in navolging van de Raad van State) wat inbedding bij het MIRT exact inhoudt. Deze leden vragen of dat bijvoorbeeld betekent dat de projecten vanuit het deltaprogramma doorschuiven naar het MIRT-projectenboek, voordat overgegaan wordt tot concrete uitvoering, of dat hier een ander systeem mee wordt beoogd. Zij vragen de regering om een toelichting.
Ook de leden van de SGP-fractie vragen een nadere uiteenzetting over de verhouding van het deltaprogramma tot het MIRT. Deze leden vragen of het deltaprogramma bijvoorbeeld jaarlijks separaat aan de Kamer zal worden aangeboden, of als onderdeel van het MIRT-projectenboek. Het MIRT-projectenboek is een bijstuk bij (de begroting van) het Infrastructuurfonds. In het MIRT-projectenboek worden de (voorgenomen) investeringen voor aanlegprojecten nader toegelicht. Het MIRT kent momenteel naast het MIRT-projectenboek vier onderdelen, te weten de bestuurlijke overleggen tussen Rijk en regio, de gebiedsagenda’s, die gezamenlijk door rijk en regio worden opgesteld, de MIRT-onderzoeken en de «Spelregels van het MIRT». Dit geheel kan ook als de «MIRT-syste-matiek» worden omschreven.
Het deltafonds is een begrotingsfonds, zoals het Infrastructuurfonds. Voor investeringen uit het deltafonds wordt de MIRT-systematiek gehanteerd. Dat wil zeggen dat de spelregels voor onderzoek, verkenningen en planstudies worden toegepast, dat de waterprojecten integraal onderdeel zijn van de gebiedsagenda’s en dat het deltaprogramma onderdeel vormt van de bestuurlijke overleggen. De investeringsprojecten uit het deltaprogramma worden ook opgenomen in het MIRT-projectenboek. Het deltaprogramma wordt jaarlijks separaat (als bijstuk bij de begroting van het deltafonds) aan de Kamer aangeboden. In het deltaprogramma wordt steeds voor de eerstvolgende zes jaren beschreven welke maatregelen en voorzieningen zullen worden uitgevoerd en welke financiële middelen daarvoor nodig zijn. Verder geeft het deltaprogramma een indicatie van de maatregelen en voorzieningen en benodigde middelen voor de twaalf jaren daarna. Het deltaprogramma is daarmee breder dan alleen de investeringsprojecten die in het MIRT-projectenboek zijn opgenomen; het bevat ook de MIRT-onderzoeken die niet direct tot investeringen leiden. Met name in de huidige fase van voorbereiding van de deltabeslissingen worden veel werkzaamheden uitgevoerd die zich (nog) niet in de investeringsfase bevinden.
Ook vragen de leden van de SGP-fractie wat de opmerking in het recente regeerakkoord, dat het kabinet de voorstellen van de Deltacommissie nader zal bekijken en zal uitwerken in het MIRT, betekent voor de invulling en uitwerking van het voorliggende wetsvoorstel. In aansluiting hierop vragen zij wat de opmerking in het recente regeerakkoord dat brainports, mainports en greenports in het MIRT prioriteit krijgen, betekent voor de gewenste urgentie in het kader van het deltaprogramma en de financiering daarvan.
De eerstbedoelde passage in het regeerakkoord heeft geen betekenis voor de invulling en uitwerking van dit wetsvoorstel. Het wetsvoorstel schept het kader en de voorwaarden voor een integrale aanpak van de problematiek van de waterveiligheid en zoetwatervoorziening via een deltaprogramma, de instelling van een deltacommissaris en de instelling van een deltafonds. De passage in het regeerakkoord schetst de werkwijze rond het deltaprogramma: de voorstellen van de deltacommissie hebben een eerste uitwerking gekregen in het Nationaal Waterplan en het eerste deltaprogramma, welke beiden op 13 december 2010 in een Notaoverleg met de Vaste Kamercommissie van I&M zijn besproken. De MIRT-syste-matiek wordt al gevolgd.
Ten aanzien van de mainports, brainports en greenports geldt dat de integrale prioritering binnen het Infrastructuurfonds niet plaatsvindt in het kader van dit voorstel van wet, maar in het kader van de jaarlijkse begrotingsvoorbereiding.
De leden van de SGP-fractie vragen of het deltaprogramma tussen het Nationaal Waterplan en de stroomgebiedbeheerplannen in staat. Het deltaprogramma staat niet tussen het NWP en de stroomgebiedbe-heerplannen in. Onder verwijzing naar hetgeen daarover reeds is opgemerkt in paragraaf 3.2 van de Memorie van toelichting, volsta ik hier met de opmerking dat de stroomgebiedbeheerplannen (voor de Nederlandse delen van de stroomgebieddistricten) op grond van de Waterwet onderdeel uitmaken van het Nationaal Waterplan (NWP). Zij staan dus niet los van het NWP maar zijn onderdeel daarvan. Het deltaprogramma is gepositioneerd als een maatregelenprogramma ter uitvoering van het NWP. Het NWP – inclusief de daarin opgenomen stroomgebiedbeheer-plannen – fungeert daarbij als integraal afgewogen beleidskader voor het deltaprogramma.
Proces en betrekken van partijen
De leden van de VVD-fractie zijn van mening dat de keuze voor een integrale en gebiedsgerichte benadering van de projecten, voortkomend uit het deltaprogramma, het risico van vertraging met zich meebrengt. Om die reden zien deze leden graag dat aan projecten voortkomend uit het deltaprogramma duidelijke termijnen verbonden worden, waarbinnen de verschillende fasen in het planvormingsproces moeten worden doorlopen. De leden van de VVD-fractie vragen of de regering hun zorg over mogelijke vertragingen bij een te brede aanpak deelt en of zij bereid is de deltacommissaris te vragen in het volgende deltaprogramma meer inzicht te geven in een aantal daarmee verband houdende onderwerpen (waaronder betrokkenheid van de regio’s en de markt, planvormingsprocessen, termijnen, etc.).
Ter uitvoering van de naar aanleiding van het Notaoverleg op 13 december jl. aangenomen motie (32 500 A, nr. 45) van het lid Lucas c.s.
zal de deltacommissaris het procesontwerp verder uitwerken. Dit gebeurt deels door aan te sluiten bij de MIRT-systematiek, die wordt geactualiseerd op basis van de uitkomsten van Sneller & Beter. Voor wat betreft de andere door de leden van de VVD-fractie genoemde onderwerpen vindt uitwerking plaats in het tweede deltaprogramma (2012). De deltacommissaris zal in de uitwerking van de logistiek van de vijf deltabeslissingen in het volgende deltaprogramma aansluiten bij dit herziene kader. De planningen zullen in het deltaprogramma 2012 worden opgenomen.
De leden van de VVD-fractie vinden het van belang dat er met de regio vooraf heldere afspraken worden gemaakt over hun (financiële) bijdrage aan het project. Dit om dure planvorming en het stuklopen van die plannen door onvoldoende financieel commitment uit de regio te voorkomen. Deze leden vragen op welke wijze de regering de financiële betrokkenheid van andere departementen en regio’s vroegtijdig wil regelen.
Naast het ministerie van I&M, is het ministerie van EL&I als opdrachtgever reeds nauw betrokken bij de deelprogramma’s, evenals de provincies en waterschappen (en een aantal gemeenten). Die betrokkenheid blijkt alleen al uit het feit dat medewerkers van provincies en waterschappen volop meedoen in de programmateams van de gebiedsgerichte deelprogramma’s. Daarnaast zijn de spelregels van het MIRT behulpzaam bij het financieel betrekken van alle bestuurlijke spelers. Meer informatie hierover is te vinden in paragraaf 5.5 van het deltaprogramma 2011.
De leden van de PvdA-fractie vragen of de regering van plan is de «aanpak Elverding», zoals die wordt toegepast bij infrastructuur, ook toe te passen op waterstaatswerken, die immers een vergelijkbare impact hebben op burgers en landschap.
Het antwoord op deze vraag luidt bevestigend, sterker nog, dat gebeurt al. In het deltaprogramma 2011, paragraaf 4.4. is daarover het volgende opgemerkt: «Er is grote overeenstemming dat voor het deltaprogramma als geheel de werkwijze van Sneller & Beter gebruikt zal worden». Het bestuur, de organisatie en de werkwijze van het deltaprogramma zijn zo ingericht dat er breed en integraal gekeken wordt zonder vooraf vaststaande keuzes. Globale analyses en brede participatie van de omgeving zijn van begin af aan essentieel. Het kennisproces van het Deltaprogramma wordt onder andere met «joint fact finding» als werkwijze, ingericht op de werkwijze die voor Sneller & Beter nodig is. Overigens wordt in dit verband nog opgemerkt dat de «Sneller & Beter-benadering» vooral geënt is op droge infrastructuur. Voor waterprojecten geldt dat in sommige gevallen een langere verkenningsperiode nodig kan zijn. Zoals eerder vermeld wordt een en ander meer specifiek uitgewerkt in de procesaanpak die de deltacommissaris verder zal uitwerken.
De leden van de PVV-fractie constateren dat artikel 3.6d van het wetsvoorstel voorziet in regelmatig overleg tussen de deltacommissaris en bij het deltaprogramma betrokken bestuursorganen van decentrale overheden. Deze leden vragen of de wet de deltacommissaris voldoende doorzetkracht verschaft om daadwerkelijk goed te kunnen voorzien in samenhang van beleid wat betreft het hoofd- en regionaal watersysteem. Zoals verderop in deze nota uitgebreider wordt toegelicht (onder kopje Taken en bevoegdheden) ligt de kracht van de deltacommissaris niet zozeer in het hebben van wettelijke bevoegdheden, als wel in zijn centrale positie in het bestuurlijke veld. Doordat de deltacommissaris bij wet rechtstreeks toegang heeft tot alle partijen en de bewindspersonen kan adviseren over hetgeen hij constateert, is zijn functioneren effectief. Bovendien wordt zijn jaarlijkse voorstel voor een deltaprogramma openbaar, inclusief de reactie van het kabinet daarop.
Bij de leden van de PVV-fractie rijst ook de vraag in hoeverre mogelijkheden voor publiek-private samenwerking voldoende worden gestimuleerd. Ook de leden van de CDA-fractie vragen hiernaar. Deze leden missen in de wet concrete aanzetten om publiek-private samenwerkingsprojecten in het kader van het deltaprogramma te stimuleren. Zij vragen of de regering bereid is om deze alsnog in de wet op te nemen. De regering heeft zeker oog voor de voordelen van publiek-private samenwerking (PPS). PPS kan een middel zijn om te komen tot een doelmatige besteding van publieke middelen.
Het voorstel van wet bevat geen specifieke bepalingen omtrent publiek-private samenwerkingsverbanden. Daarmee sluit het kabinet publiek-private samenwerking echter ook niet uit. In ieder concreet geval zal per project moeten worden bezien wat PPS kan betekenen. De mogelijkheden zijn er, er hoeft dus geen specifieke wettelijke bepaling te worden opgenomen.
Het lijkt de leden van de CDA-fractie wenselijk dat de kennis en ervaring van de Nederlandse waterbouwwereld voluit en in een vroegtijdig stadium betrokken wordt bij de ontwikkeling en herziening van het deltaprogramma. Deze leden vragen of de regering mogelijkheden ziet om deze gewenste betrokkenheid ook in de wet een plaats te geven. De regering acht een vroegtijdige betrokkenheid van de waterbouwwereld, de ingenieursbureaus en ook andere deskundige partijen bij de ontwikkeling van het deltaprogramma gewenst. De regering ziet echter geen noodzaak deze betrokkenheid wettelijk vast te leggen. In het kader van de ambitie te komen tot een integrale aanpak en gebiedsgerichte uitwerking van het deltaprogramma is betrokkenheid van marktpartijen welhaast vanzelfsprekend.
De leden van de CDA-fractie en van de ChristenUnie-fractie vragen wat de overwegingen zijn geweest om de gemeenten niet te noemen in het rijtje van betrokken bestuursorganen waar de deltacommissaris regelmatig overleg mee voert in het kader van artikel 3.6b van het wetsvoorstel. In het kader van een zorgvuldige voorbereiding van de totstandkoming van het deltaprogramma krijgen alle belanghebbende partijen uiteraard de mogelijkheid hun inbreng te geven. Vanwege de bijzondere rol en taken van provincies en waterschappen op het gebied van het waterbeheer is in dit wetsvoorstel nog eens expliciet vastgelegd dat zij betrokken zullen worden bij het overleg. Ook betrokkenheid van gemeenten zal in veel gevallen aan de orde kunnen zijn, bijv. als het gaat om ruimtelijke inpassing. Om die reden is er dan ook voor gekozen om bij nota van wijziging (de besturen van) gemeenten ook toe te voegen aan het rijtje van betrokken bestuursorganen met wie de deltacommissaris regelmatig overleg voert (artikel 3.6d, eerste lid).
Wateroverlast
De leden van fracties van VVD, CDA en ChristenUnie hebben een aantal vragen gesteld en opmerkingen gemaakt over de wijze waarop wateroverlast in het wetsvoorstel geregeld is.
Zo vragen de leden van de VVD-fractie waarom het afwentelprincipe, en de daaruit volgende mogelijkheid om maatregelen door derden in het kader van wateroverlast te subsidiëren uit het deltafonds, ontbreekt in deze Deltawet. Ook de leden van de CDA-fractie stellen deze vraag. De leden van de ChristenUnie-fractie vragen om een nadere motivatie ten aanzien van het wel of niet opnemen van wateroverlast in de artikelen 7.22a en 7.22d. Zij vragen daarbij ook in te gaan op de beheer-aspecten, aangezien er in artikel 7.22d, lid 1 en 2, een onderscheid wordt gemaakt tussen waterstaatswerken die wel en niet in het beheer zijn van het Rijk.
Deze vragen worden hierna in samenhang beantwoord. De leden van de ChristenUnie-fractie merken terecht op dat in artikel 4.9 van het wetsvoorstel, aangaande de maatregelen in het deltaprogramma, alleen wordt gesproken over overstromingen en waterschaarste. Hetzelfde geldt voor subsidies uit het deltafonds conform artikel 7.22d, tweede lid, sub a. In deze artikelen is «wateroverlast» bewust niet genoemd. In artikel 7.22a, tweede lid, sub a, aangaande het doel van het deltafonds en in artikel 7.22d, eerste lid, sub a, aangaande uitgaven ten laste van het deltafonds wordt wateroverlast wel expliciet genoemd. Deze bewuste keuze is een uitvloeisel van het uitgangspunt dat de bestrijding van wateroverlast vooral een taak is van de regio’s (gemeenten en waterschappen), die daarvoor ook een eigen bekostigingsinstrumentarium hebben (rioolheffing ex artikel 228a Gemeentewet en watersysteemheffing ex artikel 117 Waterschapswet). In de bestrijding van wateroverlast voorzien in de huidige bestuurlijke constellatie de regionale waterplannen, waarin de provincies de hoofdlijnen vastleggen van het in de provincie te voeren waterbeleid, de beheerplannen van de waterschappen en de gemeentelijke plannen waar het gaat om het voorkomen van stedelijke wateroverlast. Via de gemeentelijke rioleringsplannen op grond van de Wet milieubeheer geven gemeenten invulling aan hun zorgplichten op het gebied van afvalwater, hemelwater en grondwater. Overigens wordt in dit verband benadrukt dat, voor zover het gaat om regionale wateroverlast die door middel van maatregelen in het hoofdwatersysteem kan worden voorkomen of beperkt, deze uitgaven (door aanleg, verbetering, beheer, onderhoud en bediening van waterstaats-werken in beheer bij het Rijk) wel uit het deltafonds bekostigd kunnen en zullen worden (artikel 7.22d, eerste lid, sub a).
Voor zover het gaat om regionale wateroverlast die door middel van maatregelen in het regionale watersysteem (zijnde uitgaven ten behoeve van aanleg, verbetering, beheer, onderhoud en bediening van water-staatswerken die niet in beheer bij het Rijk zijn) worden voorkomen of beperkt, geldt dat deze niet kunnen worden bekostigd uit het deltafonds (artikel 7.22d, tweede lid, sub b). Dit zou – en hier deelt de regering de mening van de leden van de fractie van de ChristenUnie – mogelijk ook leiden tot versnippering van budgetten, waardoor het hoofddoel van het (nationale) deltaprogramma in gevaar kan komen.
De leden van de fractie van de ChristenUnie vragen of de scheidslijn tussen wateroverlast en overstroming wel altijd strak te trekken is. Ook hebben deze leden de indruk dat het vaak zo zal zijn dat maatregelen gericht tegen overstromingen, ook bijdragen aan de bestrijding van wateroverlast en vice versa.
Het bedoelde onderscheid is inderdaad soms lastig te maken. Een overstroming ontstaat als een onbeheersbare hoeveelheid water het land instroomt. Dat kan vanuit een rivier, een meer of de zee zijn. Bijvoorbeeld als er een gat in een waterkering ontstaat. Of als er over een grote lengte zoveel water over de dijken loopt dat zandzakken of andere noodmaatregelen de instroom niet stoppen. Een fors lekkende of overlopende sluisdeur, zonder dat een onbeheersbare situatie ontstaat, is dus géén overstroming. Water op het land door hevige regen noemen we geen overstroming, maar wateroverlast. Dat kan een gevolg zijn van te veel regenwaterafvoer of van te hoge grondwaterstanden. In zijn algemeenheid geldt dat overstromingen een meer levensbedreigend karakter hebben, anders dan wateroverlast waarbij bijv. gedacht kan worden aan ondergelopen kelders en «natte voeten». Daarmee heeft wateroverlast veeleer een regionaal effect, terwijl het bij de bescherming tegen overstromingen om een nationaal belang gaat.
De leden van de fractie van de ChristenUnie geven in overweging dat niet de beheerconstructie bepalend moet zijn om te bepalen of maatregelen tegen wateroverlast wel of niet uit het deltafonds kunnen worden gesubsidieerd, maar objectieve criteria, waarbij bijvoorbeeld gedacht zou kunnen worden aan de omvang van de maatregelen (zoals bijvoorbeeld ook gebeurt bij de grens voor de Brede Doeluitkering (BDU) verkeer en vervoer, als het gaat om droge infrastructuur), de samenhang met maatregelen tegen overstroming en waterschaarste en het onderscheid tussen beheer en onderhoud versus aanleg en verbetering. Het deltafonds is een begrotingsfonds van het ministerie van IenM en maakt onderdeel uit van de rijksbegroting. Uit het fonds worden uitgaven gedaan voor zaken die voor rekening van het rijk komen, meer specifiek: de rijksuitgaven op het gebied van waterbeheer. Daarnaast kent het fonds de mogelijkheid tot het verstrekken van subsidies. Hier dient wel een regeling aan ten grondslag te liggen, een AMvB of ministeriële regeling. Op dit moment is de enige subsidieregeling die uit het Infrastructuurfonds bekostigd wordt op het gebied van waterbeheer het HWBP. Er is geen voornemen om subsidieregelingen te maken voor andere onderdelen van het regionale waterbeheer. Deze behoren tot de reguliere taakuitoefening van het waterschap, die zij bekostigen uit de watersysteemheffing. Voor zover gemeenten bijdragen aan de bestrijding van wateroverlast in de stad, kunnen zij dit bekostigen uit de gemeentelijke rioolheffing.
Zoetwatervoorziening
De leden van de VVD-fractie vinden het van belang de opgave rondom de zoetwatervoorraad niet onder te laten sneeuwen en vragen hiervoor expliciet aandacht. Waterkwaliteit is in de ogen van de leden van de VVD-fractie belangrijk, maar hoeft volgens deze leden geen integraal onderdeel uit te maken van het deltaprogramma. Hier ligt wat de leden van de VVD-fractie betreft de grens tussen opgaven en ambities (zie onder «Contouren van het deltaprogramma»). Zij vragen wat in paragraaf 4.2 van de memorie van toelichting bedoeld wordt met «daarmee samenhangende maatregelen en voorzieningen ten behoeve van waterkwaliteit»? In het integraal waterbeheer is het vaak lastig een onderscheid te maken tussen maatregelen t.b.v. waterveiligheid, waterkwantiteit en waterkwaliteit. Zeker waar het gaat om zoetwatervoorziening speelt altijd een kwaliteitsaspect mee. Immers: zoetwatervoorziening is te beschouwen als de aanwezigheid van voldoende water van de vereiste kwaliteit in het watersysteem (zie ook MvT onder artikel 4.9). Maar ook in bredere zin zijn er voorbeelden van samenhang. Maatregelen die gericht zijn op het creëren van waterberging in een systeem, of op het terugbrengen van dynamiek in eerder afgesloten zeearmen, hebben zowel veiligheids-, kwantiteits- als kwaliteitsaspecten. Een strikt onderscheid tussen deze aspecten bij de bekostiging zou niet alleen leiden tot arbitraire beslissingen over welke kosten aan welk doel moeten worden toegerekend, maar zou ook de transparantie van de begroting niet ten goede komen. Voorkomen moet worden dat er een financieel schot wordt geplaatst binnen één, integraal waterdossier. Daarom is er voor gekozen om ook rijksuitgaven op het gebied van waterkwaliteit uit het deltafonds te bekostigen.
Overigens is in dit verband geconstateerd dat het wetsvoorstel hier nog aanpassing behoeft. Vanwege een transparante aanpak van het integraal waterbeheer en in verband met belang van een transparante begroting is ervoor gekozen bij nota van wijziging de woorden «met onderdeel a samenhangende» in de artikelen 7.22a en 7.22d te schrappen. Daarmee worden deze artikelen in overeenstemming gebracht met artikel II van dit wetsvoorstel. Het deltafonds is daarmee een fonds waaruit alle wateruitgaven van het ministerie van IenM ten behoeve van integraal waterbeheer bekostigd worden. Dit komt de transparantie van de begroting ten goede, aangezien, zoals hierboven reeds betoogd, er binnen het integraal waterbeheer vaak geen scherp onderscheid kan worden gemaakt tussen waterkwaliteits- waterkwantiteits- en waterveiligheidsmaatregelen.
De leden van de PvdA-fractie constateren dat voor de waterveiligheid normen gelden, die in het kader van het deltaprogramma zullen worden aangepast. Deze leden vragen op welke wijze geborgd wordt dat de drinkwatervoorziening op peil blijft. Zij vragen of daarvoor bijvoorbeeld een norm beschikbaar is.
In de Waterwet (art. 2.9) is de wettelijke basis vastgelegd voor de zogenoemde «verdringingsreeks»; deze is uitgewerkt in het Waterbesluit. Het Waterbesluit geeft in artikel 2.1. de rangorde van maatschappelijke en ecologische behoeften, die bij watertekorten of dreigende watertekorten bepalend is voor de verdeling van het beschikbare oppervlaktewater. De verdringingsreeks normeert het optreden van waterbeheerders in tijden van (dreigend) watertekort, waarbij drinkwatervoorziening in de hoogste prioritaire klasse valt. In het generieke deelprogramma Zoetwater van het deltaprogramma wordt aan de beschikbaarheid van oppervlaktewater voor drinkwater volop aandacht besteed. Naast oppervlaktewater is overigens ook grondwater een bron voor drinkwater. Bij grondwater speelt niet zozeer een kwantiteitsprobleem, maar is wel de kwaliteit een belangrijk punt. Hiervoor bestaat een beschermingsbeleid, met zonering en ruimtelijke beperkingen.
Hoogwaterbeschermingsprogramma
De leden van de PvdA-fractie vragen waarom ervoor gekozen is het HWBP apart te behouden en niet op te laten gaan in het deltaprogramma. Ook de leden van de SP-fractie stellen deze vraag, mede in het licht van het feit dat de financiering van het HWBP in de toekomst wel via het deltafonds geregeld zal worden.
Momenteel kent het langetermijn onderdeel van het deltaprogramma nog geen projecten in de verkenningenfase, de planuitwerkingsfase of de realisatiefase. Er is voor gekozen om de reeds lopende investeringsprogramma’s, zoals het HWBP, de eigen aansturing en dynamiek te laten behouden om onnodige vertraging tegen te gaan. Zoals eerder aangegeven in antwoord op de vragen van de SGP-fractie betreffende een tweedeling in het deltaprogramma, wordt op dit moment het HWBP weliswaar onder de vlag van het deltaprogramma uitgevoerd, maar heeft het, door de wettelijke voorschriften rondom primaire waterkeringen, daarbinnen een aparte status. Eventuele aanpassingen van deze aanpak kunnen aan de orde zijn in de kabinetsreactie op het advies van de Taskforce Ten Heuvelhof naar aanleiding van de beheersbaarheid en bekostiging van het HWBP.
De leden van de SGP-fractie vragen wat de regering vindt van de uitvoering van het HWBP. Zij vragen of de uitvoering van dit programma bijvoorbeeld heeft aangetoond dat een meer integrale en gebiedsgerichte aanpak wenselijk is. Ook vragen zij welke rol het huidige uitgangspunt voor waterkeringprojecten (sober en doelmatig ontwerp) in het HWBP gaat spelen in vergelijkbare waterkeringprojecten in het deltaprogramma. Het HWBP is primair gericht op dijkversterkingsprojecten, die lang niet allemaal een integrale uitwerking behoeven. Waar nodig en nuttig kan ook nu reeds gekozen worden voor een bredere, gebiedsgerichte aanpak in samenspraak met de regionale partijen. Door het HWBP deel te laten uitmaken van het deltaprogramma wordt de gebiedsgerichte benadering ondersteund. Ook bij investeringsprojecten die in de toekomst rechtstreeks voortkomen uit het deltaprogramma, zal het sober en doelmatig ontwerpen en realiseren overigens voorop staan.
Deltafonds
De leden van de VVD-fractie vragen in welke gevallen beheer en onderhoud van rijkswaterstaatswerken uit het deltafonds betaald worden. Deze leden vragen tevens welk bedrag daarmee jaarlijks gemoeid is. De leden van de CDA-fractie vragen of het reguliere beheer en onderhoud en de bediening van (rijks)waterstaatswerken niet de verantwoordelijkheid blijven van de waterschappen.
Alle beheer- en onderhoudskosten van (natte) rijkswaterstaatswerken worden nu uit het Infrastructuurfonds bekostigd en zullen uit het deltafonds bekostigd worden. Voor deze opzet is gekozen om een integrale afweging van de kosten van aanleg en de kosten van beheer en onderhoud mogelijk te maken (lifecyclemanagement). Besluiten met betrekking tot de aanleg die in de planuitwerkingsfase worden genomen, zijn immers rechtstreeks van invloed op de toekomstige kosten van beheer en onderhoud. In de begroting 2011 (IF) is met beheer en onderhoud een bedrag van ca. € 374 miljoen gemoeid. Het betreft watermanagement (art 11.01 ca. € 84 mln.) en beheer en onderhoud waterkeren en waterbeheren (artikel 11.02 ca. € 290 miljoen). Het Rijk is op grond van de bestaande regelgeving verantwoordelijk voor de kosten van beheer, onderhoud en bediening van rijkswaterstaats-werken en de waterschappen zijn verantwoordelijk voor de bedienings-kosten en de beheer- en onderhoudskosten van de waterstaatwerken die zij beheren. Het onderhavige wetsvoorstel brengt daarin geen verandering.
De leden van de PvdA-fractie constateren dat het deltafonds een apart begrotingsfonds wordt. Deze leden vragen de regering om te bevestigen dat de Tweede Kamer ten aanzien van het deltafonds dezelfde informatiepositie en medewetgevingspositie heeft als ten aanzien van alle andere begrotingen.
De regering bevestigt dat de Tweede Kamer dezelfde rechten heeft ten aanzien van het deltafonds als ten aanzien van het Infrastructuurfonds.
De leden van de PvdA-fractie informeren tevens of ook in voeding van het deltafonds vanuit de Europese Unie voorzien wordt. Indien aan de subsidievoorwaarden wordt voldaan, zou een project betaald kunnen worden vanuit de Europese Unie.
De leden van de PvdA-fractie en de D66-fractie constateren dat in het regeerakkoord is opgenomen dat het FES geheel zal worden ingezet voor aflossing van de staatsschuld. Zij stellen de vraag wat hiervan de gevolgen zijn voor de voeding van het deltafonds.
In de memorie van toelichting bij het onderhavige wetsvoorstel wordt het FES genoemd als mogelijke voedingsbron van het deltafonds. Door het regeerakkoord valt het FES de komende jaren de facto weg als potentiële voeding van het deltafonds. Dit zegt echter weinig over de mogelijke budgettaire omvang van het fonds. Dit is onderwerp van politieke besluitvorming over de begroting van het ministerie van I&M. De leden van de PvdA-fractie vragen in hoeverre is of wordt onderzocht of het mogelijk is om bijvoorbeeld de zoetwatervoorziening (niet drinkwatervoorziening) via private investeringen en betalingen door gebruikers te bekostigen.
In het kader van het deelprogramma Zoetwater zal ook naar deze aspecten onderzoek worden verricht.
Door de leden van de PVV-fractie wordt de vraag gesteld in hoeverre het gebruik van het nieuwe deltafonds, met de overhevelingen vanuit het Infrastructuurfonds, zal bijdragen aan een betere financiële afwikkeling van grootschalige projecten.
De overheveling van budgetten van het Infrastructuurfonds naar het deltafonds zal op zichzelf niet bijdragen aan een betere beheersing van projecten. Het maakt immers voor de beheersing van een project (sturen op prijs, geld en kwaliteit) niet uit, uit welk fonds het wordt bekostigd. Het zogenoemde MIRT-spelregelkader, de Regelgeving Grote Projecten en interne regels over projectbeheersing binnen het ministerie van I&M zullen tezamen zorgen voor een goede financiële uitvoering en beheersing van investeringsprojecten.
De leden van de PVV-fractie constateren verder dat nog onduidelijk is hoe waterveiligheidsprojecten tot 2020 moeten worden gefinancierd. De vraag is volgens deze leden of verkenningen die uiteindelijk tot uitvoering moeten leiden, hier tijdig op in kunnen spelen. Besluitvorming over projecten die bekostigd zullen worden uit het deltafonds zal volgens het MIRT-spelregelkader verlopen. Dit houdt onder andere in dat een verkenning moet worden afgesloten met een voorkeursbeslissing en dat daarbij zicht op dekking moet bestaan. De besluitvorming over de beschikbaarheid van budgetten en dus over de omvang van het deltafonds en het Infrastructuurfonds vindt plaats in het kader van de begrotingsvoorbereiding en -behandeling, niet in het kader van voorliggend wetsvoorstel.
Omdat het huidige deltaprogramma vooral onderzoek inhoudt stellen de leden van de PVV-fractie tevens de vraag of de € 1 miljard die vanaf 2020 per jaar in het deltafonds wordt gestort, afdoende is voor de te nemen maatregelen.
Na afronding van de MIRT-onderzoeken en met de besluitvorming over de voor te leggen deltabeslissingen ontstaat zicht op de oplossingsrichtingen voor de langere termijn. Deze oplossingsrichtingen worden vastgelegd in het Tweede Nationaal Waterplan. Dan zal ook een beter beeld bestaan over de benodigde middelen op de langere termijn. Zoals ook aangegeven in het advies van de Deltacommissie, is de waterveiligheidsproble-matiek in Nederland urgent, maar niet acuut. Daardoor is er gelukkig tijd om goed te onderzoeken wat de beste, meest doelmatige oplossingen zijn voor de toekomstige vraagstukken op het gebied van waterveiligheid en zoetwatervoorziening.
De leden van de CDA-fractie vragen de regering om nader toe te lichten waar de hoogte van het bedrag van € 1 miljard per jaar, waarmee het deltafonds vanaf 2020 gevoed wordt, op gebaseerd is. De tweede Deltacommissie had als indicatie aangegeven dat jaarlijks tussen 1,2 en 1,6 miljard euro benodigd zou zijn om alle aanbevelingen in de komende decennia (tot 2050) uit te voeren.
Het politieke besluit het deltafonds met ten minste 1 miljard per jaar vanaf 2020 te voeden uit het reëel constant door te trekken Infrastructuurfonds, is vastgelegd in het aanvullend beleidsakkoord van het vorige kabinet. Daarin wordt weliswaar geen nadere onderbouwing van dit bedrag gegeven, maar duidelijk is wel dat deze afspraak destijds is gemaakt in de context van het relatief kort daarvoor uitgebrachte advies van de Tweede Deltacommissie in zoverre dat was overgenomen in de kabinetsreactie daarop (Kamerstukken II, 2008/2009, 31 710, nr. 1) en in het – toen nog concept – Nationaal Waterplan.
De leden van de CDA-fractie constateren dat er voor de periode 2015–2020 sprake is van een gat in de financiering. Deze leden vragen of de regering nog in deze kabinetsperiode met voorstellen zal komen over hoe men denkt dit gat te dichten.
Besluitvorming over de omvang van de beschikbare budgetten voor de waterdossiers en mobiliteit vindt plaats in het kader van de voorbereiding en behandeling van de ontwerpbegroting 2012. De Staatssecretaris van I&M heeft aangegeven in de loop van 2011 met een nader beeld te komen van de opgaven voor waterveiligheid de komende jaren. Dan is het kabinetsstandpunt op het advies van de Taskforce Ten Heuvelhof bekend, is uit de 3e toetsing een overzicht van afgekeurde dijklichamen bekend en is er een voorstel voor geactualiseerde normen voor veiligheid in het deltaprogramma voorzien.
De leden van de SP-fractie betwijfelen of de voeding van het deltafonds voldoende robuust is. De leden van de SP-fractie en de SGP-fractie vragen verder of in de wet niet een (geïndexeerde) ondergrens voor de voeding van het deltafonds moet worden opgenomen. Ook de leden van de D66-fractie stellen de vraag of hierover niet meer moet worden vastgelegd in de wet.
Met het voorliggende wetsvoorstel wordt niet beoogd de budgettaire omvang van het deltafonds te regelen. Dit gebeurt in het kader van de Rijksbegroting, op dezelfde wijze als de reeds bestaande besluitvorming inzake de omvang van het Infrastructuurfonds. Het Deltafonds zal net als het Infrastructuurfonds een looptijd van meerdere jaren kennen. De looptijd van het Infrastructuurfonds is in 2009 verlengd tot 2028. Hierdoor is het mogelijk een meerjarig, op de toekomst gericht investeringsprogramma op te stellen.
De leden van de SP-fractie en de SGP-fractie vragen of de voorgestelde opzet van het deltafonds en de wettelijke basis daarvan zorgen voor een robuuste financiering van de waterveiligheid. De leden van de SGP-fractie en de D66-fractie vragen de regering tevens hoe zij een bestendige en substantiële voeding van het deltafonds wil borgen. Naar de mening van de regering is een begrotingsfonds, gevoed uit de algemene middelen en jaarlijks besproken in uw Kamer, meer dan voldoende basis voor een robuuste financiering. Deze systematiek is er op gericht om te komen tot een brede politieke afweging over de rijksbegroting en de begroting van het ministerie van I&M in het bijzonder. Extra uitgaven voor het deltaprogramma gaan ten koste van uitgaven elders op de rijksbegroting. De regering is van mening dat de begrotingssystematiek in Nederland een goede waarborg biedt voor de politieke besluitvorming over de inzet van het belastinggeld. De politieke besluitvorming over de omvang van het deltafonds vindt specifiek plaats in het kader van de voorbereiding van de begroting van het deltafonds in het Kabinet en de behandeling van die begroting in uw Kamer.
De leden van de SP-fractie verwijzen naar artikel 7.22d van de Waterwet, dat de Minister van I&M de bevoegdheid geeft om subsidies te verstrekken voor aanleg, verbetering, beheer, onderhoud en bediening van waterstaatswerken die niet bij het Rijk in beheer zijn. Zij constateren dat deze bevoegdheid geformuleerd is als een kan-bepaling, terwijl het hen niet meer dan redelijk lijkt om decentrale overheden die delen van het deltaprogramma gaan uitvoeren, zekerheid te bieden over de bijbehorende financiering daarvan door het Rijk.
Met de formulering van het voorgestelde artikel 7.22d, tweede lid, wordt tot uitdrukking gebracht dat subsidies voor de genoemde activiteiten ten laste kunnen worden gebracht van het deltafonds. Een soortgelijke bepaling bestaat nu ook met betrekking tot het Infrastructuurfonds (artikel 8, tweede lid, van de Wet Infrastructuurfonds). De «kan»-formulering sluit niet uit dat er voor het Rijk een verplichting bestaat om voor activiteiten die vallen binnen de reikwijdte van de bepaling, subsidie te verstrekken. Zo is het Rijk op grond van artikel 7.23 van de Waterwet verplicht voor verbetering van primaire waterkeringen die niet voldoen aan de wettelijke toetsvoorschriften en zijn opgenomen in het HWBP aan de beheerder subsidie te verstrekken voor 100% van de kosten van uitvoering. Deze subsidies komen nu ten laste van het Infrastructuurfonds.
Na de oprichting van het deltafonds kunnen zij op grond van artikel 7.22d van de Waterwet ten laste worden gebracht van het deltafonds.
De leden van de D66-fractie verzoeken de regering om te concretiseren welke bedragen vanuit welke begrotingspost verwacht kunnen worden. Bij de instelling van het deltafonds zullen in eerste instantie de huidige beschikbare middelen voor de waterdossiers uit het Infrastructuurfonds (artikel 11), inclusief de budgetten voor Ruimte voor de Rivier en Maaswerken (artikel 16.02 en 16.03) worden overgeboekt naar het deltafonds. Op een later moment kunnen, gebiedsgericht of projectspe-cifiek, afspraken worden gemaakt over stortingen in het deltafonds vanuit andere begrotingen, zowel van andere departementen als vanuit andere overheden (experimenteerartikel).
Aanvullend vragen de leden van de D66-fractie hoe zal worden omgegaan met geplande stortingen in het deltafonds, in combinatie met tegenvallers in de begroting. Ook vragen deze leden hoe wordt omgegaan met kostenoverschrijdingen voor projecten die uit het deltafonds gefinancierd worden.
Voor het deltafonds, als onderdeel van de Rijksbegroting, zullen dezelfde begrotingsregels gelden als nu voor het Infrastructuurfonds, vastgelegd in de Comptabiliteitswet en de Begrotingsregels 2011–2015. Tegenvallers op projecten in de realisatiefase zullen primair binnen de eigen begroting opgevangen moeten worden. Bij projecten die tijdens de planuitwer-kingsfase duurder worden dan oorspronkelijk voorzien, zal allereerst moeten worden bekeken wat de mogelijkheden van versobering zijn, om alsnog binnen budget te blijven. Indien noodzakelijk en mogelijk kan besloten worden het budget op te hogen. Ook deze extra gelden zullen primair binnen de eigen begroting gevonden moeten worden.
De leden van de ChristenUnie-fractie constateren dat de tweede Deltacommissie heeft geadviseerd ook regelingen op te nemen voor onttrekking van geldelijke voordelen die ontstaan door realisatie van maatregelen uit het deltaprogramma. Deze leden vragen waarom er naar de mening van de regering vooralsnog geen noodzaak is om in dit voorstel van wet aanvullende regelingen op te nemen ten aanzien van dit onderwerp.
Zoals in de memorie van toelichting (paragraaf 2.2.) bij het voorstel van wet is aangegeven is er vooralsnog geen noodzaak om regelingen op te nemen voor onttrekking van geldelijk voordeel, aangezien de bestaande wettelijke regelingen daarin reeds voorzien. De Regeling nadeelcompensatie Verkeer en Waterstaat 1999 voorziet in verrekening van verkregen voordeel. Mocht aan de hand van de evaluatie van de effecten van deze wet blijken dat aanvullende regeling op dit punt noodzakelijk is, dan zal dit uiteraard worden overwogen.
De leden van de ChristenUnie-fractie vragen of de regering de mening deelt dat vanaf 2020 ten minste een voeding van € 1 miljard jaarlijks nodig is, primair om maatregelen ten behoeve van onze waterveiligheid en zoetwatervoorziening te financieren.
In het aanvullend beleidsakkoord is vastgelegd dat tenminste vanaf 2020 1 miljard euro per jaar beschikbaar komt in het deltafonds, om een voortvarende start van het deltaprogramma mogelijk te maken. In het onderhavige wetsvoorstel is vastgelegd dat ook beheer en onderhoud van de «natte infrastructuur» en waterkwaliteitsmaatregelen uit het deltafonds zullen worden bekostigd. In de eerste ontwerpbegroting van het deltafonds (volgens planning de ontwerpbegroting 2012) wordt u nader geïnformeerd over de omvang van het deltafonds.
De leden van de SGP-fractie wijzen erop dat de tweede Deltacommissie heeft aangegeven dat voor het door haar aanbevolen maatregelenpakket tot 2050 jaarlijks een bedrag van € 1,2 tot 1,6 miljard nodig is, bovenop de huidige begrote budgetten voor de waterveiligheid en de zoetwatervoorziening. Daar voegen zij aan toe dat de huidige budgetten voor de uitvoering van het HWBP al ruimschoots overschreden worden. De leden van de SGP-fractie vragen of de regering enig inzicht kan geven in zowel het huidige financiële plaatje met betrekking tot de uitgaven ten behoeve van waterveiligheid en zoetwatervoorziening, als het door de regering gewenste financiële plaatje.
De huidige beschikbare budgetten zijn onlangs vastgesteld door uw Kamer na de behandeling van Hoofdstuk XII en het Infrastructuurfonds. Naar aanleiding van het advies van de Taskforce Ten Heuvelhof over het HWBP zal het kabinet een standpunt bepalen over de financiering daarvan, mede in het licht van afspraken met de waterschappen in het Bestuursakkoord water. Tevens komen in 2011 de resultaten beschikbaar van de derde toetsing en wordt een voorstel gedaan voor geactualiseerde veiligheidsnormen. Daarnaast wordt het resultaat bekend van gestarte MIRT-verkenningen. In de loop van 2011 kan een voorlopig beeld worden gegeven van de budgetten die voor de langere termijn ten minste nodig zijn.
Deze leden vragen tevens wat de regering vindt van de stelling van de tweede Deltacommissie dat de omvang van het deltafonds het uitgavenpatroon moet volgen en niet andersom.
De regering kan deze stelling in zijn algemeenheid niet steunen. De (jaarlijkse) omvang van het deltafonds is de uitkomst van een politieke afweging over de gehele Rijksbegroting. Bovendien is het uitvoeringstempo van een investeringsprogramma niet alleen afhankelijk van de omvang van de beschikbare middelen, maar ook bijvoorbeeld van de beschikbare uitvoeringscapaciteit, zowel bij de uitvoerende partijen (RWS, waterschappen) als bij de markt.
De leden van de SGP-fractie vragen of het voorliggende wetsvoorstel ruimte biedt om voor het deltafonds vreemd vermogen aan te trekken via de kapitaalmarkt, bijvoorbeeld in de vorm van de uitgifte van langdurige staatsobligaties. Indien dat het geval is, vragen zij of de regering het voornemen heeft om van deze ruimte gebruik te maken. Het deltafonds wordt een begrotingsfonds, vergelijkbaar met het Infrastructuurfonds. De verantwoordelijke bewindspersoon, de minister van I&M, is niet bevoegd om zelf via staatsobligaties vreemd vermogen aan te trekken. Dit kan alleen volgens de geldende regelgeving door de minister van Financiën.
Het is ook onder de Deltawet mogelijk om PPS-constructies aan te gaan, bijvoorbeeld een Design-Build-Finance-Maintain (DBFM)-contract, waarbij een deel van de kosten van een project gefinancierd wordt door de markt. De bekostiging van een dergelijk project loopt dan vanuit het deltafonds geheel of gedeeltelijk in de vorm van een (beschikbaarheids)vergoeding. Het verschil tussen financieren en bekostigen, is dat de financier zijn geld met rente weer terug krijgt en de bekostiger zijn geld investeert in een product of een dienst (bijvoorbeeld een versterkte dijk of de beschikbaarheid van een weg).
De deltacommissaris
De regering is het eens met de constatering van de VVD-fractie dat het inzetten van een speciale regeringsfunctionaris een bijzonder instrument is, waar voorzichtig mee omgegaan moet worden. Het is dan ook specifiek voor onderhavig onderwerp van waterveiligheid en zoetwatervoorziening (een voor ons land existentieel onderwerp) dat een regeringscommissaris bij wet wordt voorgesteld. Dit mede op advies van de tweede Deltacommissie die daarvoor naar het oordeel van de regering overtuigende argumenten heeft aangevoerd. Overigens voorziet het voorstel van wet in een evaluatiebepaling (artikel V).
De leden van de PvdA-fractie vragen of de figuur van de deltacommissaris niet zorgt voor nog meer bestuurlijke drukte. Zij vragen welke rol de deltacommissaris heeft, als hij zou aanschuiven bij de bestuurlijke overleggen zoals die plaatsvinden over het MIRT waarbij ook de Minister van Infrastructuur en Milieu aanwezig is.
Met de deltacommissaris beoogt de regering een voortvarende aanpak van het deltaprogramma, waar veel partijen bij betrokken zijn, te bevorderen. De deltacommissaris bevordert de totstandkoming en de uitvoering van het deltaprogramma. Daartoe moet hij horizontaal (binnen het rijk) én verticaal (tussen de verschillende overheidslagen) de partijen tot elkaar brengen en verenigen op een doel: een veilig Nederland en voldoende zoetwater in de toekomst. Hij moet het tempo in het proces van besluitvorming en uitvoering houden en onnodige bestuurlijke drukte en stroperigheid tegengaan. Hij functioneert rechtstreeks onder verantwoordelijkheid van de coördinerend bewindspersoon. Zoals elders in deze nota reeds uitgebreid is toegelicht, bepaalt, binnen de grenzen van de wet, de coördinerend bewindspersoon de speelruimte voor de deltacommissaris. De deltacommissaris kan aanschuiven bij de bestuurlijke overleggen MIRT, voor zover betrokken partijen dit wenselijk achten in het licht van de voortvarende uitvoering van het deltaprogramma en de uitvoeringsaspecten in de regio. De deltacommissaris zit daar dus niet als vertegenwoordiger van de minister of een van de andere overheden.
Rol en positie deltacommissaris
Rol deltacommissaris in relatie tot politieke verantwoordelijkheid
De leden van de fracties van de VVD, CDA, CU en SGP hebben diverse vragen gesteld die betrekking hebben op de verhouding van de rol en positie van de deltacommissaris tot de politieke verantwoordelijkheid van de coördinerend bewindspersoon. Zo vinden de leden van de VVD-fractie het van belang dat de deltacommissaris in de openbaarheid zaken kan «signaleren», maar zien zij daarbij wel een mogelijke spanning met de politieke verantwoordelijkheid die bij de betrokken bewindspersoon ligt. Deze leden vragen hoe de regering wil voorkomen dat deze spanning tot politieke twisten leidt, die afleiden van de inhoud. Ook de leden van de CDA-fractie zien het risico van een onduidelijke verantwoordelijkheidsverdeling en dichten de invulling van de deltacommissaris als rijkscommis-saris een belangrijk experimenteel karakter toe. Deze leden vragen hoe de functie van de deltacommissaris zich bijvoorbeeld verhoudt tot de directeur-generaal Water bij het ministerie voor Infrastructuur en Milieu. Zij vragen tevens welk effect het extra gewicht, dat nu aan het deltaprogramma wordt gegeven, voor andere watergerelateerde programma’s heeft. De leden van de ChristenUnie-fractie vragen de regering om in te gaan op het geven van ruimte aan een regeringscommissaris – in dit geval de deltacommissaris – om zijn rol in het bestuurlijke veld en andere taken goed te kunnen vervullen, in relatie tot de politieke verantwoordelijkheid van een bewindspersoon, in dit geval de staatssecretaris van Infrastructuur en Milieu. De leden van de SGP-fractie vragen of de regering bereid is om de voorstellen, rapporten, adviezen en visies die de deltacommissaris, gelet op het voorgestelde artikel 3.6b en onderdeel C van artikel I, op moet stellen, openbaar te maken.
Naar aanleiding van deze vragen merkt de regering op dat de deltacommissaris een wettelijke status krijgt en een centrale positie inneemt in het bestuurlijke veld. De deltacommissaris valt rechtstreeks onder de politieke verantwoordelijkheid van de Minister (i.c. de staatssecretaris) van I&M. De
wettelijke positie van de deltacommissaris is wezenlijk anders dan de positie van een ambtenaar (i.c. de DG-Water), met wie de deltacommissaris vanzelfsprekend nauw samenwerkt. Zoals neergelegd in het wetsvoorstel, heeft de deltacommissaris nadrukkelijk tot taak jaarlijks een voorstel voor het deltaprogramma voor te leggen aan de Minister van I&M en de Minister van EL&I.
Inbreng voor dit voorstel voor een deltaprogramma wordt geleverd door de deelprogramma’s waarin de ministeries van I&M en EL&I, provincies, waterschappen en gemeenten deelnemen. Maatschappelijke organisaties en het bedrijfsleven worden hierbij nauw betrokken. Het deltaprogramma wordt geaccordeerd in de ministerraad. In de praktijk zal de deltacommissaris als adviseur aanwezig zijn bij de behandeling in de onderraad. Het behoort vervolgens tot de politieke verantwoordelijkheid van de coördinerend bewindspersoon het deltaprogramma – na accordering in de ministerraad – aan te bieden aan en te bespreken met de Staten-Generaal. Daarbij speelt vanzelfsprekend de ambtelijke ondersteuning van de minister (i.c. de staatssecretaris) door de DG-Water een belangrijke rol. Bij de verdediging van het deltaprogramma in de Staten-Generaal kan de coördinerend bewindspersoon zich desgewenst doen bijstaan door de deltacommissaris (artikel 69, derde lid, Grondwet). De deltacommissaris bewaakt de voortgang en uitvoering van het deltaprogramma en rapporteert en adviseert daarover aan de Minister van I&M (artikel 3.6b). Met het oog daarop is ook in artikel 4.9, zevende lid, van het voorstel van wet geregeld dat in het deltaprogramma (door de coördinerend bewindspersoon) wordt aangegeven op welke wijze rekening is gehouden met het voorstel en de adviezen van de deltacommissaris met betrekking tot de voortgang en uitvoering van het deltaprogramma. In het deltaprogramma dat de Minister van I&M aan de Staten-Generaal aanbiedt is dus tevens een reactie van het kabinet opgenomen op wat er met het voorstel en de genoemde adviezen van de regeringscommissaris is of zal worden gedaan. Dit laatste impliceert dan ook dat de adviezen van de deltacommissaris met betrekking tot de voortgang en uitvoering van het deltaprogramma daarmee tevens openbaar worden.
In het licht van bovenstaande is het Kabinet het met de leden van de fractie van de CU eens dat bij dit alles als voorwaarde geldt dat de deltacommissaris voldoende ruimte krijgt van de politiek verantwoordelijke bewindspersoon om zijn taak goed te kunnen vervullen. Het is uiteraard aan de bewindspersoon om te bepalen hoeveel speelruimte hij in voorkomend geval nodig acht. De regering is van mening dat met de algemene taakomschrijving en de bepalingen rondom de totstandkoming van het deltaprogramma in het voorliggende wetsvoorstel een duidelijke afbakening is gemaakt tussen de politieke verantwoordelijkheden en de rol van de deltacommissaris, waarbij tevens voldoende ruimte is gelaten voor die commissaris om zijn wettelijke taak goed te kunnen vervullen. Desgewenst kan de deltacommissaris zijn opvattingen in zijn te openbaren voorstel voor het jaarlijkse deltaprogramma vermelden.
In antwoord op de vraag van de leden van de CDA-fractie welk effect het extra gewicht dat nu aan het deltaprogramma wordt gegeven voor andere watergerelateerde programma’s heeft, wordt opgemerkt dat in het regeerakkoord is opgenomen dat dit kabinet hecht aan de prioriteit van de waterveiligheid. In het deltaprogramma worden de lopende korte termijn programma’s opgenomen, maar richt de aandacht van de deltacommissaris zich vooral op de langetermijnvraagstukken rond veiligheid en zoetwatervoorziening. In de huidige fase gaat het daarbij vooral nog om onderzoeken en verkenningen, waarmee geen grote bedragen zijn gemoeid. De bestaande aandacht voor de lopende uitvoeringsprogramma’s en andere watervraagstukken, voor zover deze niet geposterio- riseerd zijn door het kabinet, blijft gehandhaafd. Deze programma’s houden hun eigen sturing en organisatie.
De leden van de CDA-fractie zouden niet alleen het functioneren van de deltacommissaris, maar ook het functioneren van de organisatorische figuur op zich willen evalueren, voordat ook op andere terreinen een rijkscommissaris wordt overwogen.
Het ligt niet in de bedoeling van de regering om ook op andere terreinen een regeringscommissaris zoals onderhavige bij wet te introduceren. Het functioneren van de deltacommissaris als organisatorische figuur zal overigens onderdeel uitmaken van de evaluatie van deze wet na 5 jaar (artikel V).
Advies commissie Veerman
De leden van de PvdA-fractie vragen waarom gekozen is voor een koppeling van de deltacommissaris aan één departement, en het advies van de commissie Veerman niet is gevolgd. De leden van de D66-fractie hebben vragen over de exacte positie van de commissaris en de reden waarom is gekozen voor een «commissaris» in plaats van de door de commissie Veerman voorgestelde «regisseur». Deze leden vragen de regering om toe te lichten waarom is afgeweken van het advies van de commissie Veerman in haar rapport Samen werken met water, waarin wordt gepleit voor een regisseur die direct rapporteert aan de ministerpresident.
De taakverdeling in het kabinet is in het algemeen zo dat ministerpresident zelf geen inhoudelijke beleidsdossiers beheert. Waterveiligheid en zoetwatervoorziening maken volop deel uit van het Nederlandse waterbeleid en -beheer, dat onder de primaire verantwoordelijkheid valt van de Minister van Infrastructuur en Milieu. Om die reden heeft de minister van I&M dan ook een coördinerende, ministeriële verantwoordelijkheid voor het deltaprogramma. Zoals de tweede Deltacommissie in haar rapport «Samen werken met Water» ook heeft aanbevolen: «Er is één politiek eindverantwoordelijke: de bewindspersoon van V&W». Vanwege de ambitie van de regering tot een integrale inpak van het deltaprogramma is ook de Minister van EL&I nauw betrokken en trekker van enkele deelprogramma’s van het deltaprogramma. De deltacommissaris rapporteert rechtstreeks aan de coördinerend bewindspersoon en de andere ministers die het aangaat. De coördinerend bewindspersoon draagt zorg voor de afstemming van het deltaprogramma binnen het kabinet.
Rechtspositie deltacommissaris
Verder hebben de leden van de CDA-fractie nog enkele concrete vragen gesteld over de positie van de deltacommissaris. Deze leden vragen of het waar is dat het hier gaat om een ondergeschiktheidsmandaat en niet een derdenmandaat, waarmee elders de rol van rijkscommissaris wordt ingevuld. Met andere woorden: blijft de deltacommissaris altijd een rijksambtenaar? Het wetsvoorstel is hierover volgens de leden van de CDA-fractie niet duidelijk, aangezien er ook zaken voor de deltacommissaris worden geregeld die voor een rijksambtenaar reeds geregeld zijn, denk bijvoorbeeld aan de archiefbescheiden.
De leden van de CDA-fractie vragen de regering om te verklaren waarom het benoemingsbesluit van de deltacommissaris niet openbaar is gemaakt. Het gaat volgens deze leden immers om de benoeming van een ambtenaar. Zij vragen de regering ook om toe te lichten waarom de procedure voor benoeming van de deltacommissaris wel, maar voor zijn ontslag niet bij wet is geregeld.
Het voorstel van wet regelt dat de deltacommissaris benoemd wordt bij koninklijk besluit. Zodra onderhavig voorstel van wet is aangenomen en tot wet zal zijn verheven, zal voorzien worden in een formeel benoemingsbesluit. De deltacommissaris is dus niet per definitie een rijksambtenaar. Ook een niet-ambtenaar kan benoemd worden tot regeringscommissaris. Voor de wettelijke taakuitoefening als deltacommissaris maakt het ook niet uit of sprake is van een ambtenaarrechtelijke of burgerrechtelijke aanstelling die daaraan ten grondslag ligt. In beide gevallen immers opereert de deltacommissaris in zijn hoedanigheid van regeringscommissaris, op basis van het benoemingsbesluit en ter uitoefening van de daarbij behorende wettelijke taken, onder de politieke verantwoordelijkheid van de minister van I&M.
Vooruitlopend op de wet is voorzien in een ministerieel instellingsbesluit waarin o.m. de taakomschrijving van de deltacommissaris is opgenomen (Stcrt. 2010, nr. 1574). De huidige deltacommissaris, de heer W. Kuijken, functioneert op basis van dit instellingsbesluit en is als lid van de topmanagementgroep van de algemene bestuursdienst op deze functie gedetacheerd.
Anders dan het wetsvoorstel, dat uitgaat van een koninklijk besluit tot benoeming van de deltacommissaris, is in voornoemd instellingsbesluit niet voorzien in een aanstelling bij koninklijk besluit. Er is derhalve geen benoemingsbesluit vergelijkbaar met een besluit als bedoeld in artikel 3.6a van het voorstel van wet, en derhalve is dit ook niet openbaar gemaakt. Dit zal gebeuren zodra dit voorstel van wet tot wet is verheven en in werking is getreden.
Terecht merkten de leden van de CDA-fractie overigens op dat de procedure voor benoeming van de deltacommissaris wel, maar het ontslag niet in de wet is geregeld. Om deze onevenwichtigheid in het voorstel van wet weg te nemen, wordt via de bij dit verslag gevoegde nota van wijziging voorzien in een aanvulling van het voorstel van wet op dit punt.
Tevens vragen de leden van de CDA-fractie de regering om concreet in te gaan op de kritische opmerkingen die volgens de memorie van toelichting door de Raad voor het openbaar bestuur in de consultatiefase zijn gemaakt.
De Raad voor het openbaar bestuur vroeg zich in de consultatiefase vooral af of de deltaregisseur voldoende doorzettingsmacht krijgt en bepleitte een wettelijke verankering van taken en bevoegdheden. Deze opmerking (die ook door anderen is gemaakt) is voor het kabinet aanleiding geweest om het oorspronkelijke voorstel van wet te verduidelijken en waar nodig aan te scherpen. De deltaregisseur, zoals voorgesteld door de tweede Deltacommissie, heeft nadien de status van regeringscommissaris en de titel deltacommissaris gekregen. In artikelen 3.6b, 3.6c en 3.6d is zijn taakomschrijving opgenomen en nader uitgewerkt. De deltacommissaris krijgt zoals elders in deze nota ook is aangegeven geen publiekrechtelijke bevoegdheden. Deze worden, zo nodig op advies van de deltacommissaris, uitgeoefend door de betreffende bestuursorganen. Naar de mening van het kabinet zijn daarmee in het wetsvoorstel voldoende randvoorwaarden opgenomen, zodanig dat de deltacommissaris effectief kan opereren in het bestuurlijke veld, het licht van de doelstellingen van deltaprogramma en deltafonds en onder politieke verantwoordelijkheid van de coördinerend bewindspersoon.
Taken en bevoegdheden
Het kabinet onderschrijft de mening van de leden van de VVD-fractie dat het doorbreken van schotten en het maken van verbindingen niet exclusief is voorbehouden aan de deltacommissaris, maar de inzet van een ieder op de verschillende departementen moet zijn.
Leden van de diverse fracties hebben een aantal vragen gesteld met betrekking tot de taken en bevoegdheden en eventueel mandaat van de deltacommissaris. Deze vragen worden vanwege hun inhoudelijke samenhang hierna gezamenlijk beantwoord.
Zoals de leden van de CU-fractie terecht al hebben opgemerkt gaat het bij taakuitoefening van de deltacommissaris niet zozeer om zijn doorzettings-macht (dat suggereert dat het gaat om bevoegdheden), maar om doorzettingskracht. In dit verband wordt nogmaals benadrukt dat in het voorstel van wet aan de deltacommissaris wel wettelijke taken, maar geen publiekrechtelijke bevoegdheden worden toegekend. Artikel 3.6b bevat de algemene taakomschrijving en in artikel 3.6c wordt geregeld dat de betrokken Ministers, als de deltacommissaris daarom vraagt, informatie verstrekken aan de deltacommissaris waarover zij zelf krachtens hun wettelijke bevoegdheden kunnen beschikken. Er is, in antwoord op de vraag van de leden van de CDA-fractie, dus in geen enkel opzicht sprake van mandaat. Het ligt ook niet in de bedoeling van de regering om in de toekomst bevoegdheden aan de deltacommissaris toe te kennen. In antwoord op de vraag van de leden van de SP-fractie: ook niet ten aanzien van het Nationaal Waterplan. Dat plan bevat immers de hoofdlijnen van het nationale waterbeleid en de daartoe behorende aspecten van het ruimtelijk beleid en behoort tot de uitdrukkelijke taak en bevoegdheid van de minister van I&M. In antwoord op de vraag van de leden van de ChristenUnie-fractie op welke punten de geconsulteerde partijen hebben gevraagd om meer bevoegdheden wordt opgemerkt dat uit de consultatieronde van het wetsvoorstel geen specifieke wensen naar voren gekomen ten aanzien van bevoegdheden voor de deltacommissaris op het punt van doorzettingsmacht. Ook tijdens de hoorzitting op 11 november jl. over dit voorstel van wet is daarvan niet gebleken. In dit verband beschouw ik de opmerking van de leden van de PVV-fractie dat zij geen aanleiding zien om positie en bevoegdheden van de deltacommissaris verder te versterken als een ondersteuning van de in het voorstel van wet opgenomen positionering en taken.
Voor zover bij de uitvoering van het deltaprogramma toch behoefte zou bestaan aan doorzettingsmacht, dan voorziet het bestaande wettelijke instrumentarium naar de mening van de regering in voldoende bevoegdheden.
In het door de leden van de D66-fractie genoemde rapport van de tweede Deltacommissie wordt gerefereerd aan bevoegdheden voor de door de commissie voorgestelde «deltaregisseur» als secretaris van de ministeriële stuurgroep (inmiddels opgeheven) en verantwoordelijk voor de samenhang en het proces. Daarnaast wordt slechts in algemene zin gerept over gebruikmaking van het bestaande instrumentarium uit de nieuwe Wet ruimtelijke ordening, «dit alles met behoud van ruimte en voldoende flexibiliteit om met inherente onzekerheden om te kunnen gaan».
Toekenning of mandatering van bevoegdheden is naar de mening van de regering niet nodig omdat, daar waar de deltacommissaris dat nodig acht, hij de betreffende bewindspersoon kan adviseren van diens bevoegdheden gebruik te maken. Dit kan openbaar worden via het voorstel voor het deltaprogramma. Het is dan aan de politiek verantwoordelijke bewindspersoon om te besluiten of daadwerkelijk van deze bevoegdheden gebruik zal worden gemaakt.
Het hiervoor opgemerkte geldt ook in het door de leden van de fractie van D66 genoemde voorbeeld waarin de deltacommissaris constateert dat er onvoldoende budget is voor bepaalde maatregelen. Hij kan de coördinerend bewindspersoon daarop wijzen (bijvoorbeeld in zijn jaarlijkse voorstel voor het deltaprogramma) en ook adviseren hoe daarmee om te gaan, maar de uiteindelijke beslissing ligt bij de bewindspersonen. Omdat de regering hecht aan het onafhankelijk opereren van de deltacommissaris acht zij het ook niet gewenst dat deze treedt in de bevoegdheden van de bewindspersoon.
Naar aanleiding van de vraag van de leden van de CDA-fractie of het niet logisch zou zijn om in de wet een grondslag te creëren voor een AMvB waarin taakomschrijving e.d. van het bureau deltacommissaris nader wordt vastgelegd, wordt opgemerkt dat in het kader van het streven naar deregulering en administratieve lastenverlichting zoals vastgelegd in het regeerakkoord er geen reden is om dit bij AMvB te regelen. Dit geldt temeer daar het gaat om een ambtelijke dienst, die ter ondersteuning van de regeringscommissaris aan hem ter beschikking is gesteld.
Rol van de Kamer
De leden van de PVV-fractie vragen in hoeverre ervoor gezorgd zal worden dat de Kamer inspraak blijft houden in de handelswijze van de deltacommissaris en de mogelijkheid heeft om hem (indirect) ter verantwoording te roepen.
De deltacommissaris functioneert onder ministeriële verantwoordelijkheid van de coördinerend bewindspersoon van I&M. De coördinerend bewindspersoon is daarmee verantwoordelijk voor de voortgang en uitvoering van het deltaprogramma als geheel en voor het functioneren van de deltacommissaris.
De coördinerend bewindspersoon dient bij de begroting voor het deltafonds ook het deltaprogramma (dat gebaseerd is op het voorstel van de deltacommissaris) in. In het deltaprogramma is aangegeven in hoeverre rekening is gehouden met het voorstel en de adviezen van de deltacommissaris (artikel 4.9, zevende lid). Desgewenst kan de coördinerend bewindspersoon zich in de Kamer doen bijstaan door de deltacommissaris (artikel 69, derde lid, Grondwet), die dan ook namens de Minister het woord kan voeren en toelichting kan geven, uiteraard daarmee handelend onder diens politieke verantwoordelijkheid.
De leden van de CDA-fractie achten het van belang dat de Tweede Kamer voldoende betrokken blijft bij de bewaking van de voortgang van het deltaprogramma. Deze leden vragen op welke wijze de regering deze betrokkenheid van de Tweede Kamer voldoende wil waarborgen. De Tweede Kamer ontvangt ieder jaar bij de begroting van het ministerie van I&M van de coördinerend bewindspersoon het deltaprogramma, als bijstuk bij de begroting voor het deltafonds. In het deltaprogramma zoals dat aan de Tweede Kamer wordt aangeboden, is aangegeven of en zo ja in hoeverre en op welke wijze het voorstel en de adviezen van de deltacommissaris zijn overgenomen. Met het vaststellen van de begroting voor het deltafonds verleent de Kamer impliciet ook goedkeuring aan het deltaprogramma. Deze procedure is gelijk aan die van de begroting van het Infrastructuurfonds en het onderliggende MIRT-projectenboek.
Positie van de waterschappen
De leden van de VVD-fractie vinden waterveiligheid en de zoetwatervoorraad bij uitstek taken van de rijksoverheid. Deze leden vragen in dat licht hoe de onderhavige Deltawet zich verhoudt tot het op dit moment aanhangige wetsvoorstel waarmee de waterschappen verplicht wordt een financiële bijdrage te leveren aan het HWBP, de zogenaamde Spoedwet 100 miljoen (Kamerstukken II, 2009–2010, 32 474).
Ook het kabinet is van mening dat waterveiligheid een zaak van nationaal belang is. Daarom is de veiligheidsnormering bij wet geregeld, en is een aantal grote waterkeringen in beheer bij het Rijk. Ook verstrekt het Rijk subsidie aan de regionale waterbeheerders voor aanleg en renovatie van primaire waterkeringen via het HWBP. Het beheer en onderhoud aan deze keringen wordt overigens door de regionale waterbeheerders zelf bekostigd. Zowel het Rijk als de waterschappen hebben geconstateerd dat de huidige regeling van 100% subsidie niet de meest doelmatige is. Een prikkel tot efficiency is onvoldoende aanwezig. Daarom hebben de waterschappen aangeboden de kosten voor aanleg van de primaire keringen over te nemen van het Rijk. Met de «Spoedwet 100 mln.» wordt een eerste stap gezet in het financieel bijdragen door de waterschappen aan het HWBP. Deze wet is bedoeld als een tijdelijke regeling. Mede op grond van het advies van de Taskforce Ten Heuvelhof, dat in december 2010 is uitgebracht, zal het kabinet een standpunt innemen over de wijze waarop de bekostiging van het HWBP in de toekomst het beste kan plaatsvinden, met aandacht voor efficiencyprikkels én rekening houdend met de rijksverantwoordelijkheid voor waterveiligheid als zaak van nationaal belang.
De leden van de PvdA-fractie constateren dat met bovengenoemd wetsvoorstel wordt beoogd dat waterschappen financieel gaan bijdragen aan de primaire waterkeringen. Deze leden vragen of de bijdragen van de waterschappen in het deltafonds terechtkomen. Als dat niet het geval is vragen zij hoe dit dan wordt geregeld.
De bijdragen van de waterschappen aan de primaire waterkeringen komen in het Infrastructuurfonds terecht. Uit het Infrastructuurfonds wordt namelijk ook de subsidie voor het HWBP betaald. Bij inwerkingtreding van de Deltawet zullen zowel de subsidieregeling voor het HWBP als de bijdrageregeling op grond van de Spoedwet «overgaan» naar het Deltafonds. De spoedwet is echter bedoeld als een tijdelijke regeling. Over de wijze waarop een en ander meer structureel geregeld gaat worden, is nog geen besluit genomen. Dit zal gebeuren in maart 2011 naar aanleiding van het advies van de Taskforce Ten Heuvelhof.
De leden van de PVV-fractie zijn van mening dat de waterschappen als bestuurlijke organisaties opgeheven moeten worden. Deze leden vragen in hoeverre dit plan past binnen het deltaprogramma en de «Hollandse Nuchterheid» waarnaar de deltacommissaris streeft. Dit kabinet kiest niet voor opheffing van de waterschappen, maar beschouwt deze organisaties als cruciaal in een degelijk en toekomstbe-stendig waterbeheer. In dit verband wordt voor de uitvoering van het deltaprogramma ook gebruik gemaakt van een zo doelmatig mogelijke uitvoering van waterstaatstaken door de waterschappen. Met de waterschappen worden afspraken gemaakt (zie behandeling «Spoedwet 100 mln.», Kamerstukken II, 32 474) over een zo doelmatig mogelijke inzet van middelen voor de waterstaatstaken.
De leden van de SGP-fractie zijn benieuwd naar de visie van de regering op de positie van waterschappen in de uitvoering en financiering van het deltaprogramma. Dit mede in het licht van de afspraak in het regeerakkoord dat kabinet en betrokken overheden komen tot een doelmatiger waterbeheer.
De waterschappen zijn een belangrijke partner in de totstandkoming en de uitvoering van het deltaprogramma. In de verschillende deelprogramma’s van het deltaprogramma zijn de waterschappen dan ook goed vertegenwoordigd. Gezamenlijk worden de plannen uitgewerkt en straks ook uitgevoerd. Wat betreft de financiering zijn de waterschappen daarbij verantwoordelijk voor de onderdelen die tot hun taken behoren. In het kader van doelmatig waterbeheer wordt momenteel bezien, in hoeverre de waterschappen de bekostiging van de aanleg van primaire keringen (deels) kunnen overnemen. Hierover heb ik reeds met de Kamer gesproken bij de behandeling van de «Spoedwet 100 miljoen» op
18 november 2010. Ik kom hier later op terug in het kader van het in voorbereiding zijnde kabinetsstandpunt op het advies van de Taskforce Ten Heuvelhof.
De leden van de SGP-fractie constateren dat de Raad voor de financiële verhoudingen en de raad voor het openbaar bestuur al eerder hebben gewezen op de mogelijkheid voor waterschappen om de uitvoering van maatregelen in het kader van het deltaprogramma vóór te financieren. Ook hebben zij volgens deze leden gewezen op de mogelijkheid om als Rijk met waterschappen meerjarige contracten af te sluiten voor onderhoudswerkzaamheden in het kader van het deltaprogramma. De leden van de SGP-fractie vragen de reactie van de regering hierop. De investeringen die waterschappen doen, moeten gedaan worden voor het eigen verzorgingsgebied en moeten passen binnen hun wettelijke taak. Daarvoor zal er per regio eerst een duidelijk beeld moeten komen van de ruimtelijke investeringsopgaven in het kader van het deltaprogramma. Indien aan deze voorwaarden wordt voldaan kunnen uitgaven in het kader van het deltaprogramma door waterschappen worden gedaan. Voorfinanciering kan daarbij een optie zijn. Hierbij past de kanttekening dat voorfinanciering altijd een (rente-)prijs kent en ook die moeten waterschappen kunnen verantwoorden naar hun belastingplichtigen. Wat onderhoudswerkzaamheden betreft hebben waterschappen reeds de wettelijke taak (Waterwet) om voor beheer en onderhoud te zorgen aan de aan het waterschap toebehorende keringen. Met het Rijk worden – uit oogpunt van doelmatigheid – afspraken gemaakt over welke trajecten beter door de waterschappen en welke beter door het Rijk kunnen worden onderhouden. In die context is er geen probleem waarvoor het afsluiten van meerjarige contracten een oplossing zou kunnen zijn.
Effecten/lasten van dit wetsvoorstel
De leden van de CDA-fractie vragen de regering om uiteen te zetten hoe zij met dit wetsvoorstel zowel het overleg als de administratieve lasten, als gevolg van bijvoorbeeld extra rapportageverplichtingen, beperkt wil houden.
Binnen het deltaprogramma wordt voortdurend bezien hoe overleggen beperkt kunnen worden, hoe diverse sectorale regionale vertegenwoordigers en bestuurders zoveel mogelijk ook elkaar horizontaal kunnen vertegenwoordigen en worden dubbelingen zoveel mogelijk voorkomen. De deltacommissaris is hiernaar – zoals in het eerste deltaprogramma aangekondigd – reeds een evaluatie gestart. Zoveel mogelijk wordt van bestaande overleggen gebruik gemaakt of wordt bezien hoe deze kunnen worden gereduceerd. Qua informatievoorziening wordt voor het deltaprogramma gebruik gemaakt van reeds bestaande rapportageverplichtingen, er is dus geen sprake van extra rapportageverplichtingen.
De staatssecretaris van Infrastructuur en Milieu, J. J. Atsma