Behandeling van het wetsvoorstel Verandering in de Grondwet, strekkende tot wijziging van de bepalingen inzake het onderwijs (28726) - Hoofdinhoud
Deze behandeling i is onder nr. 20, pag. 929-943 toegevoegd aan wetsvoorstel 28726 - Verandering in de Grondwet, strekkende tot wijziging van de bepalingen inzake het onderwijs (samenwerkingsscholen) i.
Inhoudsopgave
Documentdatum | 21-03-2006 |
---|---|
Publicatiedatum | 12-03-2009 |
Nummer | HAN7965A03 |
Kenmerk | nr. 20, pag. 929-943 |
Van | Staten Generaal (SG) |
Originele document in PDF |
Sprekers
Aan de orde is de behandeling van:
-
-het wetsvoorstel Verandering in de Grondwet, strekkende tot wijziging van de bepalingen inzake het onderwijs (28726).
De voorzitter: Ik heet minister Van der Hoeven en minister Pechtold van harte welkom.
De beraadslaging wordt geopend.
Mevrouw Linthorst (PvdA): Mevrouw de voorzitter. Wij kunnen over dit wetsvoorstel tamelijk kort zijn. Laat ik maar meteen met de conclusie beginnen: wij zijn blij met dit voorstel. Het gaat er uiteindelijk om dat voldoende onderwijs van verschillende signatuur mogelijk blijft en dat daarvoor de samenwerkingsschool een oplossing kan zijn.
Een aantal zaken vinden wij jammer. Het was ons liever geweest als de samenwerkingsschool mogelijk was geweest als een te stichten vorm in gebieden waar dat wenselijk wordt gevonden. Dat is helaas niet zo gebeurd. Misschien kan het in de toekomst terugkomen. In een tijdperk waarin het van groot belang wordt gevonden om kennis te nemen van elkaars leefwerelden, was het goed geweest om dat ook op scholen vorm te geven, zeker waar aan scholen steeds meer eisen worden gesteld om
kinderen voor te bereiden op hun deelname aan de samenleving. En het gaat dan niet alleen over verschillende culturen in de zin van allochtoon en autochtoon, maar ook om de leefwerelden die binnen Nederland bestaan. Het is nu niet in het wetsvoorstel opgenomen. Dat neemt niet weg dat in het wetsvoorstel nog genoeg over is, waardoor mijn fractie zich van harte achter het wetsvoorstel zal scharen.
De heer Dölle (CDA): Mevrouw de voorzitter. Grondwetsherziening is dikwijls een kwestie van lange adem. Dat is bij dit voorstel dat in tweede lezing aan de orde is, niet anders. De wijziging is semantisch van grote simpelheid. Er wordt een punt vervangen door een komma en het bijvoeglijk naamwoord ’’openbare’’ wordt toegevoegd. Desondanks liepen zeker tijdens de eerste lezing de emoties in beide Kamers redelijk op. Dat is begrijpelijk, gelet op de context van dit voorstel en met name de vervolgwetgeving die erop geënt zal worden.
Mijn fractie heeft in haar stemverklaring over dit wetsvoorstel in eerste lezing, vier jaar geleden op 26 maart 2002, het volgende standpunt ingenomen. Zij veroorloofde zich daarbij overigens - zo moet worden toegegeven - enige scherts ten aanzien van de toen paarse, maar tegenwoordig in ander teamverband opererende VVD. Die stemverklaring luidde:
Wij hebben op dit moment onvoldoende inzicht in de afwijzing van dat fenomeen samenwerkingsschool. Wij hebben uit de behandeling vandaag niet de indruk gekregen dat de regering het met ons eens is. Je kunt handelen, zoals de VVD heeft gedaan bij de behandeling van het wetsvoorstel voor de deconstitutionalisering van de aanstellingswijze van de burgemeester en eerst voorstemmen, om dan vervolgens als de invulling niet bevalt, in tweede lezing tegen te stemmen. Wij draaien het om. Wij stemmen in eerste lezing tegen en wachten het verloop van het debat af.
Dat debat nadert inmiddels zijn einde. Er ligt inmiddels een proeve van vervolgwetgeving. De voorlaatste etappe bestond uit een toch nog vrij intensieve schriftelijke voorbereiding in twee instanties bij gelegenheid van de tweede lezing. Na dertien jaar, gerekend vanaf de publicatie van het rapport van de tijdelijke adviescommissie samenwerkingsscholen ’’Raakvlakken voor samenwerking’’, is het tijd om de balans op te maken. Voordat die eindbalans aan het slot van het debat wordt opgemaakt, is het goed de inzet van onze fractie tijdens het grondwetsherzieningstraject kort te beschrijven.
Wij geloven vanouds en onverkort in de kracht van het Nederlandse duale bestel: onderwijs vanwege de overheid gegeven naast onderwijs dat niet vanwege de overheid wordt gegeven en dat bijzonder onderwijs wordt genoemd. In dat laatste type onderwijs wordt de vrijheid van richting belichaamd. De samenleving lijkt in de breedte gehecht te zijn aan dit duale bestel, en dat geldt ook voor menige fractie. Nu de geschiedenis van onze politieke beweging en haar erflaters zo nauw met dit bestel verbonden is, voelen wij deze loyaliteit bijzonder. Wij staan daarbij op de schouders van reuzen. Het is een metafoor uit de Middeleeuwen, die ondanks het ahistorische karakter van menig debat, gelukkig weer meer wordt gebruikt, zij het dat sprekers zich anders dan middeleeuwers doorgaans zelf niet als dwergen betitelen.
Natuurlijk moet het duale bestel niet verstenen in de plooien van 1917, in de plooien van de pacificatie, toen de schoolstrijd definitief werd beëindigd. Het is een hoogtepunt uit onze parlementaire geschiedenis, terwijl rondom ons, te land en ter zee, de waanzin van de Eerste Wereldoorlog woedde. Die verstening bleef achterwege, zoals ieder die bekend is met het onderwijsveld weet.
De CDA-fractie heeft bij de eerste lezing benadrukt dat de 21ste eeuw een andere vormgeving van onderwijs vergt dan de 19de eeuw. De verhouding gezin-kerk-school-samenleving van toen is in belangrijke mate veranderd. Secularisering, individualisering, enorme welvaartsgroei, demografische veranderingen, het zijn evenzoveel trends en ontwikkelingen die op het duale bestel hebben ingewerkt. In de 19de en een deel van de 20ste eeuw ging het nog vooral om christelijk contra openbaar onderwijs. In de tuin van het bijzonder onderwijs staan tegenwoordig ook steeds meer andersgewortelde bomen.
De kern van het duale bestel van toen staat echter nog centraal: het gaat erom dat een school een gemeenschap kan zijn, een waardengemeenschap, een school waarbinnen het onderwijzend personeel cultuurdrager zijn, een school die een nauwe betrokkenheid van ouders kent, een school die waarden overdraagt op een wijze waarvoor het bevoegd gezag verantwoordelijk is. De vrijheid van richting is daarbij uitgangspunt. Bij openbare scholen is de positie van de overheid en dus van de politiek belangrijk. Openbare scholen kennen vanuit de Grondwet per definitie een overheersende overheidsinvloed; het is immers onderwijs dat van overheidswege wordt gegeven. Waardenloze scholen, scholen zonder waarden, bestaan niet. Dus zal de politiek vaststellen welke waarden in het van overheidswege gegeven onderwijs centraal staan. De andere kant van de medaille is dat ook zal worden aangegeven aan welke waarden niet mag worden gerefereerd, althans niet zo dat die als normatieve ijkpunten worden aangevoerd. In het bijzonder onderwijs is het de geloofsovertuiging, de levensovertuiging of tegenwoordig ook vaak een specifiek didactisch of pedagogisch concept dat als inspiratiebron fungeert. Het gaat om coherente visies die een uitstraling hebben op de schoolcultuur en het schoolklimaat. Het ware goed als scholen deze inspiratie niet laten vernevelen door in vage agnostiek te vluchten, maar het eigen profiel ook overtuigd blijven aanbieden.
Het spreekt vanzelf dat alle scholen, bijzonder en openbaar, de kernwaarde van de rechtsstaat als politieke organisatievorm van de Nederlandse samenleving respecteren en stutten. Uit dat standpunt vloeit voor ons voort dat wij in de samenwerkingsschool een second best belichaming van het duale bestel zien. Het is toelaatbaar in bijzondere omstandigheden. Bij de eerste lezing was de regering kwaad over deze invalshoek. Zij beluisterde daarin een depreciatie. Daarvoor was er geen enkele aanleiding. De boosheid is terecht verdwenen. De CDA-fractie waardeert de inzet en de geestdrift van samenwerkingsscholen en de mensen die er werken, en zegt dat niet bij wijze van cliché. Het gaat bij de typering van de samenwerkingsschool als second best om iets heel anders. Daarin wordt namelijk de eenheid van school en soort onderwijs verbroken, dus niet langer openbaar onderwijs in openbare scholen, en bijzonder onderwijs, van welke richting dan ook, in bijzondere scholen, van welke richting dan ook. De Raad van State, het hoogste adviescollege van de regering en van de
wetgever, achtte de samenwerkingsschool daarom ongrondwettig, althans op gespannen voet staand met onze constitutie. De kans dat het bijzonder onderwijs vernevelt en verdampt in de alledaagse praktijk van de samenwerkingsschool is ook groot. Dat kan ook nauwelijks anders, zeker wanneer bijzonder onderwijs en openbaar onderwijs in één klas en in één lokaal worden gegeven. Ouders die immers openbaar onderwijs voor hun kinderen wensen, zullen verschoond willen blijven van manifestaties van bijvoorbeeld rooms-katholicisme, antroposofie, islam, montessori of van welke kleur het inwonende bijzonder onderwijs ook is.
Onze fractie ziet in dit verband niet veel in allerlei papieren waarborgen als het geclausuleerde wijzigings-recht van statuten, of in toezichtsgremia die de identiteit bewaken. Mijn fractie herinnert zich nog te goed vergelijkbare constructies in welzijnsland rond de invulling van het geheimzinnige begrip ’’gevulde algemeenheid’’. Te veelvuldige rationalisaties en doekjes voor het bloeden voor wat uiteindelijk een opruiming bleek te zijn van veel particulier initiatief, dat opging in opgeschaalde, gebureaucratiseerde rechtspersonen.
Wat zal de realiteit van zo’n samenwerkingsschool noodgedwongen zijn? Manifestaties en weerklank van de eigenheid zullen in veel situaties achterwege moeten blijven. Dat is logisch, want was dat niet zo, dan wordt het eigen karakter van het openbaar onderwijs aangetast, zoals dat door een deel van de klasgenootjes wordt gevolgd. Geen kruisbeelden, geen religieuze of levensbeschouwelijke relevante symbolen in de klas, geen toelatingsbeleid, waarmee de vrijheid van keuze van leermiddelen in feite is verdwenen. Ruimte voor levensbeschouwelijk gerelateerde activiteiten in het klaslokaal is uiteraard uiterst problematisch. Aanstellings-beleid van onderwijzend personeel zal de facto geen onderscheid toelaten op grond van levensovertuiging. Noties, bijvoorbeeld als het gaat om christelijk bijzonder onderwijs over een persoonlijke god, Christus als verlosser, over zonde en boete kunnen buiten de godsdienstles om, zelfs niet terloops in het onderwijs aan de orde komen.
Mevrouw Linthorst (PvdA): Ik krijg uit uw betoog de indruk dat scholen helemaal los staan van de samenleving. Als ik daarin rondkijk, zie ik overal blijken van cultuuruitingen, kerken, moskeeën en noem maar op. Wat in de samenleving overal zichtbaar is en wat met tolerantie tegemoet wordt getreden, zou in een klaslokaal niet meer kunnen? Dat verbaast mij.
De heer Dölle (CDA): Als je recht wilt doen aan het openbaar onderwijs, kun je per definitie het bijzonder onderwijs dat aan dezelfde klasgenootjes wordt gegeven, niet vrij laten. Dat moet worden ingesnoerd. Natuurlijk zal in de les aandacht worden besteed aan liberalisme, socialisme, christendom, islam enzovoorts, maar dat zal gebeuren via onderwerpen die niet worden gepresenteerd als normatief. Dan schend je namelijk het openbaar onderwijs.
Mevrouw Linthorst (PvdA): Maar het onderwijs moet kinderen toch bijbrengen dat er verschillende manieren zijn waarop tegen de wereld kan worden aangekeken en dat er verschillende religies zijn die mensen aanhangen, zodat het goed is daarvan kennis te nemen?
De heer Dölle (CDA): Als het onderwijs goed is, zal dat ook gebeuren. Maar dat is niet waarover ik spreek. Ik begrijp u goed, uw geluid is mij niet onbekend. Een verstandige school – de meeste scholen zijn dat – laten hun kinderen zien dat zij in een veelkleurige samenleving leven, maar dat is wat anders dan wat ik net heb gezegd. Je mag nooit de normativiteit van andere gezichtspunten aanvoeren, of het nu antroposofie, de islam of het protestantisme is.
Een en ander verklaart dus ook waarom wij in dat opzicht de samenwerkingsschool de ’’second best’’-belichaming van het duale bestel noemden. Daar is toen en ook nu absoluut geen depreciatie mee bedoeld. Slechts in zeer bepaalde omstandigheden, zoals wanneer openbare en bijzondere scholen in bijvoorbeeld een klein dorp door hun hoeven zouden zakken, zou de samenwerkingsschool een oplossing kunnen bieden.
Ik wil eindigen met een aantal vragen aan de regering. In hoeverre heeft de tijd het probleem niet grotendeels achterhaald? Schieten wij niet met een kanon op een mug? De grondwetsherziening is dan het kanon, een twintigtal basisscholen en nog enkele scholen in het speciaal en voortgezet onderwijs vormen dan de mug. Die getallen – het gaat om een minuscuul deel van ons scholenbestand – stammen overigens uit 2002. Wat is het huidige aantal samenwerkingsscholen?
Mijn fractie heeft het wat moeilijk met de opstelling van het voor-vorige maar ook dit kabinet, die erop neer lijkt te komen dat grondwetsherziening staatsrechtelijk overbodig is. Desondanks start de regering uit een soort goedertierenheid toch maar een grondwetsherzieningsprocedure. Let wel, niet het regeringsstandpunt over de overbodigheid is als zodanig de steen des aanstoots. Overigens delen wij dat standpunt niet, evenmin als de Raad van State, de Onderwijsraad en impliciet de grondwetgevers van 1917, 1922, 1938, 1956, 1972 en 1983 en vele onderwijsrechtdeskundigen, onder wie onze helaas te vroeg overleden collega Koekkoek, dat standpunt delen. Een en ander neemt niet weg dat de regering het zo mag zien. Het is haar standpunt. Wanneer de regering echter dan toch kiest voor een grondwetsherziening, wat zij de koninklijke weg noemt, dan lijkt dat hoffelijk. En zo zal het ook bedoeld zijn, als referentie voor de opvatting van districten die de constitutionaliteit van de samenwerkingsschool vrij breed in twijfel trokken. Maar er rijzen dan wel degelijk vragen over de vrijblijvendheid van een en ander, nu de regering zelf de grondwetsherziening start. Zij houdt ons, huiselijk gezegd, al vele jaren op dit punt van de straat, maar de regering lijkt vervolgens de uitkomst van het debat juridisch irrelevant te vinden. Zo begrijpt onze fractie vooralsnog de regering. De stemming over het voorliggende voorstel is voor de regering kennelijk in dit opzicht een nulliteit. Stemt de grondwetgever tegen, dan kan volgens haar, zo lijkt het, toch een wet op de samenwerkingsschool worden ingediend. Een initiatiefwetsvoorstel dat daartoe zou strekken, kan toch worden gesanctioneerd. Ik hoor hierover graag het standpunt van de regering. Wij zouden namelijk niet graag zien dat hetgeen wij hier doen op dit punt, een soort constitutionele therapie is voor lieden die naar de opvatting van de regering niet het juiste constitutionele licht zagen. Wat is naar het oordeel van de regering, toegespitst op vervolgwetgeving waarvan de proeve een opmaat is, het rechtsgevolg van aanvaarding dan wel verwerping van het voorliggende wetsvoorstel?
De fractie van het CDA ziet dat de opstelling van de regering tijdens de schriftelijke voorbereiding, zeker ook in tweede lezing, duidelijker is geworden met betrekking tot grondwetsinterpretatie. Dat is essentieel nu grondwetsinterpretatie in belangrijker mate mee wordt bepaald door wat de regering heeft toegelicht en verklaard ten aanzien van de juiste uitleg. Dat geldt zeker voor de formulering van grondrechten, zoals ook het onderwijsartikel 23 een grondrecht is waarbij de grammaticaal historische uitleg wezenlijk is voor het waarborgkarakter van de grondwetsbepaling. De regering laat zich op een aantal wijzen uit. Zij zegt onverkort vast te houden aan haar opvatting dat de historisch grammaticale interpretatiemethode de kern behoort te zijn van de interpretatie van artikel 23. Zij zegt in de proeve dat een samenwerkingsschool alleen tot stand komt door fusie, niet door stichting. Zij stelt dat een samenwerkingsschool in dat verband slechts tot stand komt indien de school met opheffing wordt bedreigd en dat wetgeving die materieel leidt tot een samenwerkingsschool als reguliere variant constitutioneel niet aanvaardbaar is. De regering stelt verder dat de dualiteit van het onderwijsbestel niet uitsluit dat er nooit scholen kunnen zijn waarbinnen beide vormen van onderwijs tot hun recht kunnen komen. Dat is een formulering waarin de regering het uitzonderlijke van de samenwerkingsschool betekent. De proeve die er ligt, belichaamt dat uitzonderlijke karakter van de samenwerkingsschool en ligt in het verlengde van de stellingname uit de bijdrage van de regering aan de schriftelijke voorbereiding. In dit verband is het ook van belang dat de politieke grondslag van het kabinet tussen beide lezingen is veranderd. Op dit punt geldt toch nog de tekst van het regeerakkoord van het CDA, de VVD en de LPF inzake de samenwerkingsschool? Zie ik dat juist?
Bij grondwetsinterpretatie is uiteraard ook de opvatting van de Eerste Kamer van belang. Alles afwegende kan de fractie van het CDA de opvatting van de regering uiteindelijk ondersteunen, al had zij een verdere uitlijning van de uitzonderlijkheid van de samenwerkingsschool uiteraard beter gevonden. Ik verwijs hierbij naar het amendement van onze geestverwant aan de overzijde, de heer Mosterd.
Uit de opstelling van andere fracties begrijpen wij dat zij zich eveneens in de interpretatie van dit kabinet kunnen vinden. Uit de schriftelijke voorbereiding blijkt dat veel fracties er geen behoefte aan hadden om die uitleg te betwisten. In eventuele grote debatten die hier en daar worden gewenst, zal daarom naar wij mogen vertrouwen niet het oneigenlijke breekijzer van de Wet op de samenwerkingsschool worden gebruikt. Dat vertrouwen delen wij met de regering. Een fundamenteel debat over het duale bestel is een discours over de finaliteit en dus ook over de tekst van artikel 23. Als zo’n debat over dualiteit wordt gewenst, dient dit niet via de oneigenlijke band van de wetgeving inzake de samenwerkingsschool te worden gevoerd. Wellicht komt de heer Klink daar namens de fractie bij de beleidsdebatten volgende week op terug.
Wij wachten met grote belangstelling de bijdragen van de andere fracties en de antwoorden van de regering af.
De heer Schuyer (D66): Voorzitter. Ik spreek ook namens de Onafhankelijke Senaatsfractie.
Als we naar de data van indiening kijken van de verscheidene stukken bij dit wetsontwerp, zien we dat de eerste indiening van deze tweede lezing van de Grondwet aan de overzijde plaatshad op 11 december 2002. Op 6 april 2004 werd het wetsontwerp aan de overzijde met algemene stemmen aangenomen. Zoals gebruikelijk werd het kort daarop ingediend bij deze Kamer, maar de behandeling werd opgeschort omdat in het bijzonder de PvdA-fractie behoefte had aan een principieel debat over de constitutionele positie. Immers de tweede lezing was niet ingediend door een volgende regering, want dat was Balkenende I, maar door een weer daarop volgende regering. Pas in een debat op 18 januari 2005 kwam er in deze kwestie duidelijkheid.
Toen vervolgens kort daarop de behandeling van het wetsontwerp ter hand kon worden genomen, vroeg de toenmalige woordvoerder van het CDA met de hem zo typerende zachte stem, de heer Koekkoek, voor dit eminent belangrijke onderwerp vijf weken voorbereiding. Het waren zijn laatste woorden in de commissie en in deze Kamer want enkele dagen later werd hij getroffen door de zo noodlottige ziekte waaraan hij ten slotte overleed.
Ik herinner mij nog goed de irritatie die ik voelde bij het verzoek voor vijf weken voorbereiding. Ik voelde die niet alleen omdat het onderwerp bij eerste lezing al zeer uitvoerig besproken was, maar ook omdat de tweede lezing aan de overzijde een grondige behandeling had gekregen en het tenslotte toch maar ging om een marginale wijziging. Dat laatste is de conclusie die kan worden getrokken vanwege de interpretatie die de regering bij de behandeling aan de overzijde aan het wetsontwerp gaf. Maar dan ook alleen daarom, want bij een iets ruimhartiger interpretatie zou het wel degelijk om een majeure wijziging gaan. Ik vermoed dat de heer Koekkoek daarover een principieel betoog zou hebben gehouden. En, zo stel ik nu met overtuiging vast, hij had gelijk om een principiële behandeling te vragen. De Eerste Kamer krijgt snel het verwijt vertragend te werken en dat is slecht voor de Kamer als geheel. Daarom gebruikte ik het verzoek om vijf weken voorbereiding om de voorzitter erop te wijzen dat het een algemeen Kamerbelang is om niet zo veel tijd te gebruiken. Dat maakt de Kamer onnodig kwetsbaar. Maar juist bij grondwetswijziging heeft deze Kamer voor behandeling ruim de tijd te nemen, zo erken ik nu volledig.
Inmiddels is artikel 23 wederom een actueel thema in de Nederlandse politiek geworden en allerminst als een rustig bezit te kwalificeren. Het zou een apart debat vragen om hierover uitvoerig met elkaar van gedachten te wisselen. Curieus is bijvoorbeeld dat veel politieke ambtsdragers en Kamerleden bij voortduring betogen dat de allochtoon zich in dit land heeft aan te passen aan ons waarden- en normenstelsel, maar dat juist deze ambtsdragers en Kamerleden als eersten bereid zijn, een bij uitstek Nederlands cultuurgoed als artikel 23 van de Grondwet te wijzigen om daarmee schoolstichting op veelal allochtoon initiatief te kunnen tegengaan, omdat dit in hun ogen ongewenst is.
In ieder geval leidde de hernieuwde aandacht ertoe dat in veel politieke partijen gedurende het gehele jaar 2005 debat en studie over dit onderwijsartikel heeft plaatsgevonden en nog plaatsvindt. Als je dan min of meer noodgedwongen weer eens duikt in de literatuur hierover, valt op hoe intensief de heer Koekkoek zich met dit onderwerp heeft beziggehouden, ook in meer recente
publicaties. Die betrokkenheid stelt zijn verzoek om vijf weken voorbereiding in een geheel ander licht.
Ongetwijfeld zou de heer Koekkoek in het debat van vandaag een heel doorwrochte bijdrage over artikel 23 hebben geleverd, en ik doe daarbij niets af aan de bijdrage van collega Dölle. Hoewel ik waarschijnlijk op een aantal punten tot een andere opstelling zou komen dan hij, doet dat niets af aan het respect dat ik voor zijn visie zou hebben gehad. Vermoedelijk zou ik veel meer dan hij de interpretatie van het begrip ’’deugdelijkheid’’ hebben willen aanpassen aan de tijd om op die manier actuele problemen in het onderwijs te behandelen. Ik vind het een gemiste kans om de discussie over het begrip ’’deugdelijkheid’’ niet bij deze wijziging te betrekken.
Vandaag behandelen wij het voorstel om in het grondwetsartikel de mogelijkheid op te nemen om samenwerkingsscholen te stichten. Mijn fractie heeft hier op zichzelf geen bezwaar tegen, maar het is de vraag wie er nu eigenlijk precies op zit te wachten. Door de voortschrijdende verzelfstandiging van het openbaar onderwijs is het al geruime tijd mogelijk dat stichtingen die statutair de mogelijkheid bieden tot toelating van alle gezindten en die daar een bestuurlijke afspiegeling aan geven, samenwerkingsscholen stichten. Bij de behandeling aan de overzijde is klip en klaar duidelijk geworden dat de wetgever de samenwerkingsschool slechts bij uitzondering wenst te zien; eigenlijk alleen wanneer schoolstichting anders achterwege zou blijven. Te denken valt hierbij aan het speciaal onderwijs, dat ook onder de huidige wetgeving al veel samenwerkingsscholen kent, met een privaatrechtelijke rechtsvorm.
Voor die situaties zou je het huidige voorstel met enige goede wil kunnen zien als een vorm van codificatie van algemeen aanvaard beleid, maar dat is bij nadere beschouwing toch onjuist. Voor degenen voor wie openbaar onderwijs vooral algemeen toegankelijk onderwijs betekent, is de rechtsvorm een secundaire aangelegenheid. Sterker, het valt heel goed te verdedigen dat een dergelijk type samenwerkingsschool bij voorkeur een privaatrechtelijke rechtsvorm moet hebben. Immers, alleen dan behoudt de overheid een neutrale positie tegenover de inhoud van het onderwijs, met de mogelijkheid om via de deugdelijkheid bepaalde regels voor te schrijven.
In het debat over openbaar en bijzonder onderwijs speelt voor velen iets anders mee, en daar gaat het hier om, te weten de overtuiging dat openbaar onderwijs wel degelijk onder het bestuur van een publiekrechtelijke organisatie behoort te vallen. Meestal zijn dat gemeenten. In de huidige wetgeving is deze mogelijkheid stevig verankerd, maar in de loop der tijd heeft de overtuiging over algemeen toegankelijk ontmoetingsonderwijs, dat zowel publiek- als privaatrechtelijk bestuurd kan worden, sterk aan kracht gewonnen. Het zijn de mensen met die overtuiging die met de huidige grondwettekst niet goed uit de voeten kunnen.
Wat mij in de opstelling van de christelijke partijen aan de overzijde opvalt, is dat zij die overtuiging geen gelijkwaardige mogelijkheid tot schoolstichting gunnen. Dat is jammer en naar mijn opvatting ook veel te defensief en uiteindelijk ook onjuist. Als de samenwerkingsschool alleen mag ontstaan als andere mogelijkheden voor schoolstichting ontbreken, moet de vraag gesteld worden wat de zin van deze grondwetswijziging eigenlijk is. Die vraag stel ik dan ook nadrukkelijk aan de
regering. In het algemeen zou ik het op prijs stellen als de regering ingaat op de principiële kanten van mijn betoog.
Als ik het goed begrijp vanuit de schriftelijke voorbereiding van dit wetsvoorstel in deze Kamer, wil de CDA-fractie voorkomen dat met de toevoeging in het artikel dat de samenwerkingsschool mogelijk is, het duale stelsel wordt aangetast. Dat zou mijn fractie ook niet willen, maar ik vermag niet in te zien dat van aantasting sprake is als sprake is van een ruimere interpretatie dan "alleen in uitzonderingsgevallen". In de proeve van het wetsvoorstel samenwerkingsscholen dat op 18 december 2002 is aangeboden aan de Tweede Kamer, wordt inderdaad uitgegaan van de uitzonderingssituatie. Betekent dit nu dat de minister bij eventuele amendering aan de overzijde op dit punt het voornemen heeft om het wetsvoorstel in te trekken?
De regering in een diversiteit van personele samenstelling is - zo is meer dan eens geformuleerd - altijd van oordeel geweest dat ook zonder grondwetswijziging de mogelijkheid bestaat om een samenwerkingsschool te stichten. Wij zijn dat met de regering eens, maar hebben te constateren dat die overtuiging niet door een ieder gedeeld wordt, zelfs door velen niet gedeeld wordt. Vanuit dat gegeven is het te billijken dat nu op dit punt volstrekte duidelijkheid wordt gegeven. Daarom zullen wij onze stem aan dit wetsvoorstel ook in tweede lezing vermoedelijk niet onthouden, maar wij doen dat met weinig enthousiasme. Het valt ons immers moeilijk om te aanvaarden dat bij voorbaat de mogelijkheid van schoolstichting begrensd wordt tot een hoge uitzondering. Die begrenzing veroorzaakt dat zij die uit volle overtuiging tot een samenwerkingsschool willen besluiten, met dit wetsvoorstel wellicht eerder minder dan meer mogelijkheden krijgen. Nu wordt immers de mogelijkheid begrensd, terwijl die begrenzing er niet is in de oude tekst. Als de regering terecht van mening is - in onze ogen is dat zo - dat ook in de oude tekst zich niets verzet tegen de oprichting van een samenwerkingsschool door publiek- en privaatrechtelijke organisaties, worden de mogelijkheden door de gegeven uitleg eerder verkleind dan uitgebreid. Wil de regering ook deze analyse nog eens uitvoerig becommentariëren? In de zojuist uitgesproken tekst gebruikte ik het begrip "vermoedelijk niet onthouden". Die restrictie heeft te maken met de mogelijke beantwoording van deze laatste vraag. Daarom zien wij het antwoord van de regering met bijzondere belangstelling tegemoet.
Mevrouw Dupuis (VVD): Mevrouw de voorzitter. De VVD-fractie heeft bij dit wetsvoorstel in tweede lezing geen inbreng geleverd, omdat de fractie akkoord is met dit wetsvoorstel. Bovendien zijn wij van mening dat in de Tweede Kamer de juiste opmerkingen zijn gemaakt door onze partijgenoten. Wij hebben daaraan niets toe te voegen. Ook in de eerste lezing hebben wij slechts een beperkt aantal opmerkingen gemaakt.
Ook wij hechten aan de twee vormen van onderwijs in Nederland, namelijk openbaar en bijzonder. Wij willen wel zover gaan dat wij zeggen dat hier het principe "tertium non datur" geldt: er is geen ruimte voor een derde mogelijkheid. Wij zien dit wetsvoorstel echter niet als een derde mogelijkheid, maar als een pragmatische en praktische reactie op een situatie waarin de noodzaak
naar boven komt van samenwerking van een openbare en een bijzondere school in verband met een te gering aanbod van leerlingen om twee scholen in stand te houden. Wij vinden dat volledig aanvaardbaar. Het gaat dus om het mogelijk maken van samenwerkingsscholen - althans om het legitimeren van het bestaan van die scholen - waarin de twee verschillende "kleuren" ieder hun eigen identiteit houden, maar die vanwege praktische omstandigheden nodig zijn.
De details van de samenwerking zullen nader in een wet geregeld worden. Daar komt het er dan op aan hoe de grondwettelijke gecreëerde ruimte zal worden ingevuld. Ik ben het met de vorige spreker eens dat die ruimte niet zo groot is. De voorwaarden waaronder dit zal mogen plaatsvinden, staan dan alsnog open voor discussie. In dat debat zal de VVD-fractie zich gaarne mengen. Misschien kunnen wij leren van de bestaande praktijk.
Mijn fractie heeft in tweede lezing geen bezwaar tegen het wetsvoorstel. Het is aanvaardbaar.
De heer Holdijk (SGP): Voorzitter. Ondanks een mij parten spelende verkoudheid hoop ik mijn bijdrage aan deze gedachtewisseling, namens de fracties van SGP en ChristenUnie, te voltooien.
Een behandeling in tweede lezing van een grondwetswijziging zou, mits goed voorbereid, geen uitgebreide plenaire bespreking behoeven. Aan een goede voorbereiding heeft het in dit geval niet ontbroken. Ik zal de regering daarom ook niet lastigvallen met een veelheid van vragen. Het grondwetsartikel over onderwijs is sinds 1917 inhoudelijk niet meer gewijzigd. Een vorige spreker zei al dat het echter allesbehalve rustig bezit is. De ontwikkelingen in wetgeving en jurisprudentie waarin dit artikel wordt uitgelegd, gaan onverminderd door. Tegen de achtergrond van de voortdurende discussie over en aanvallen op artikel 23 heeft het oud-lid van onze Kamer, de heer Veling, op 11 februari jongstleden een toespraak gehouden voor de Onderwijsbond CNV. Hij heeft daarbij, uiteraard op persoonlijke titel, het duale bestel ter discussie gesteld.
Uitgaande van de impliciete veronderstelling van artikel 23 dat de vrijheid van het bijzonder onderwijs een uitzondering is op de regel van openbaar onderwijs, bepleitte hij een omkering van deze regel. Alle onderwijsinstellingen zouden bijzondere scholen moeten worden, ook de openbare. Omdat veel bijzondere scholen moeite hebben om duidelijk te maken hoe zij inhoud geven aan hun richting en om discussies daarover te vermijden, bepleitte Veling een richting è la carte te introduceren in plaats van de huidige "plate service". Ik citeer: Een school moet niet kunnen kiezen uit een aantal voorgeschreven levensbeschouwelijke schotels, maar zelf een identiteitsgerecht op de kaart zetten. Ik ben benieuwd te vernemen wat met name de minister van OCW van deze revolutionaire visie vindt, zonder dat ik die zondermeer wil steunen. Ik zie namelijk, net als Veling zelf, nogal wat haken en ogen aan dit uitgangspunt, speciaal wat de plattelandsscholen van kleine richtingen betreft. Ik hoop dat dit voorschot wellicht in een ander bestek en op een later moment een vervolg krijgt.
Vervolgens kom ik tot de beoordeling van het wetsvoorstel als zodanig. Lang heb ik gezocht naar een passend woord dat mijn moeite met dit wetsvoorstel zo
goed mogelijk zou weergeven. Misschien is het woord onthand de meest passende aanduiding. Het wetsvoorstel is bedoeld voor het openbaar onderwijs, dat dezelfde mogelijkheden tot samenwerking wenst als waarover het bijzonder onderwijs reeds beschikt. Dat verklaart de simpele tekstwijziging van artikel 23, lid 4, neerkomend op de toevoeging van het bijvoeglijk naamwoord ’’openbare’’. Hoe simpel qua tekst ook, intussen is het wel de eerste wezenlijke wijziging van artikel 23, althans zo benader ik dit voorstel. Anders dan de heer Schuyer, die sprak over een in zijn visie marginale wijziging. Ook dat begrijp ik, maar ik ben geneigd in deze gedachtewisseling, ook in de context van de geschiedenis van artikel 23 sinds 1917, te spreken over een eerste wezenlijke wijziging. Gaarne hoor ik een reactie van de regering op dat punt.
De geleverde proeve van een uitwerkingsvoorstel ter nadere invulling van de nieuwe grondwetstekst, wil het uitzonderlijke karakter van de samenwerkingsschool benadrukken en tevens een garantie bieden voor het behoud van het duale stelsel. Langs die weg zou de samenwerkingsschool beperkt moeten blijven tot fusie van bestaande scholen en de situatie van dreigende opheffing van bestaande scholen. Daarmee hebben onze fracties als zodanig geen grote moeite en zou dus steun voor het wetsvoorstel voor de hand liggen. Wat ons tegelijkertijd hiervan weerhoudt, is enerzijds dat, zoals de regering ook zelf mededeelt, samenwerkingsscholen reeds mogelijk zijn zonder grondwetswijziging en anderzijds dat er geen garantie is c.q. niet valt te geven dat de wetgever in de toekomst zich zal houden aan de door dit kabinet gegeven interpretatie van het grondwetsartikel. Daarbij komt nog de overweging dat het, ook alweer volgens de regering zelve, constitutioneel ongewenst is om de behandeling van een voorstel tot wijziging van de Grondwet afhankelijk te maken van uitvoeringswetgeving of proeven. Dat is een bekend standpunt van de huidige minister voor Bestuurlijke Vernieuwing waarmee wij het op zich volledig eens zijn.
Wanneer men geen hoge urgentie toekent aan het fenomeen samenwerkingsschool, blijven er, gegeven het voorgaande, weinig overtuigende argumenten over om vóór het wetsvoorstel te stemmen, tenzij ik belangrijke argumenten ten gunste van de samenwerkingsschool en de wenselijkheid van de grondwetswijziging over het hoofd heb gezien. Als dat zo mocht zijn, dan verneem ik dat natuurlijk graag van de minister c.q. de ministers. Het is geen kwestie dat wij geen vertrouwen hebben in het huidige kabinet en zijn ministers, maar veel vertrouwen voor de toekomst ná het huidige kabinet valt mijns inziens niet aan de mededelingen van de regering te ontlenen. Het is een algemeen erkend feit, dat ondanks de inspanning van de grondwetgever om een heldere normering in artikel 23 tot stand te brengen, de waarborgfunctie van (de tekst van) het grondrecht juridisch gezien toch betrekkelijk is. Dat geldt reeds voor de bestaande tekst en de bestaande onderdelen van artikel 23. Het risico is daarom tamelijk groot dat het grondrecht door die zwakke normering als het ware leegloopt, omdat de wetgever nogal veel vrij spel heeft en ook zal krijgen als de thans voorgestelde wijziging haar beslag mocht krijgen. Dat blijkt uit de uitgebreide interpretatiediscussie die aan de overzijde van het Binnenhof is gevoerd.
Het is uiteraard niet alleen de regering die bij de vaststelling en interpretatie van de Grondwet is
betrokken. Het parlement speelt een even grote rol. Een tweederde meerderheid van de Tweede Kamer heeft het wetsvoorstel weliswaar gesteund, maar daarmee is nog niet zondermeer gezegd dat die meerderheid ook achter de interpretatie van de regering staat. Zou in onze Kamer blijken dat men vanuit zijn grondwetgevende positie met tweederde meerderheid achter de strikte interpretatie van de voorgestelde wijziging staat, dan zou dat voor onze fracties een argument kunnen zijn om de balans naar de andere zijde te laten doorslaan. Wij wachten de gang van zaken af. Misschien begrijpt de minister waarom ik mij in deze zaak onthand voel. Wij zullen met extra belangstelling luisteren naar de reactie van de regering, maar ook naar die van collega-woordvoerders.
De heer Kox (SP): Voorzitter. Als vandaag in deze Kamer het stemgedrag van de fracties hetzelfde zou zijn als op 26 maart 2002, hadden wij een wet minder en een probleem meer. Dat probleem zou dan vooral gelegen zijn bij de regering. Voor mij ligt een voorstel tot wijziging van de Grondwet en voor een tweederde meerderheid is de steun van met name de fractie van het CDA onontbeerlijk. Deze fractie stemde in 2002 nog tegen, maar als ik de heer Dölle goed begrijp, zal zij dat vandaag hoogstwaarschijnlijk niet doen. De fractie is kennelijk gaandeweg wijzer geworden. Een andere mogelijkheid is dat er naar de mening van de CDA-fractie gaandeweg meer helderheid over de precieze betekenis van deze wijziging van de Grondwet is gekomen. Of misschien gelden beide mogelijkheden.
De heer Dölle (CDA): Ik zou voor de tweede mogelijkheid kiezen. Mijn fractie pretendeert tijdens de eerste lezing ook juist gehandeld te hebben.
De heer Kox (SP): Kunt u leven met het compromis is dat wij misschien allebei gelijk hebben? Het illustreert in ieder geval dat er geen verplichting is om bij wijziging van de Grondwet in eerste en tweede lezing hetzelfde stemgedrag te vertonen. Het CDA verbaasde zich enige tijd geleden enorm over het feit dat enkele fracties bij de tweede lezing van de wijziging van de Grondwet ten aanzien van de burgemeestersbenoeming hun standpunt hadden gewijzigd. Die verbazing was dus gespeeld en in ieder geval onterecht.
De heer Dölle (CDA): Wij hebben toen in eerste instantie tegengestemd omdat wij vonden dat de wijze van aanstellen van de burgemeester in de Grondwet thuishoort. Bij de tweede lezing was er sprake van een gewijzigde situatie in die zin dat het regeerakkoord ertoe leidde dat dat inderdaad zou gebeuren.
De heer Kox (SP): Ik heb geen kritiek op het stemgedrag van het CDA, maar ik herinner mij dat enkele leden van uw fractie bijna uit hun vel sprongen toen leden van onder andere de fractie van de PvdA besloten om in tweede lezing anders te stemmen dan in eerste lezing. Als wij het erover eens zijn dat de fracties het recht hebben om in tweede lezing anders te stemmen dan in eerste lezing, doen wij om dit deel van het stenogram een lintje en sturen het door naar de collega’s Van Thijn, Van Raak en Platvoet. Zij hebben de nodige verwijten
moeten aanhoren over hun stemgedrag, terwijl het CDA nu exact hetzelfde gedrag vertoont.
De heer Dölle (CDA): Wij worden graag beoordeeld op hetgeen wij daarover inhoudelijk hebben te zeggen.
De heer Kox (SP): Het is maar dat ik het een keer gezegd heb. Hoe dan ook, deze wijziging van de Grondwet gaat hoogstwaarschijnlijk door.
De heer Schuyer (D66): Er is wel een verschil tussen beide situaties. Bij het wetsontwerp dat wij nu behandelen, is sprake van een interpretatieverschil ten opzichte van de eerste lezing. Bij de burgemeestersbenoeming werden opeens allerlei konijnen uit de hoed getoverd in de Kamer zelf en niet door de regering.
De heer Kox (SP): Ik zie dat anders. Ook in het laatste geval ging het om nadere duidelijkheid toen helder werd hoe de vervolgwetgeving eruit zou gaan zien. Dat is nu ook aan de orde. Wij hebben het nu niet alleen over de wijziging van de Grondwet, maar ook over de manier waarop de Kamer in haar stemgedrag mag omgaan met dat verschijnsel.
De heer Schuyer (D66): Natuurlijk heeft de heer Kox het recht om anders te stemmen; anders zouden er immers ook geen twee lezingen nodig zijn. Dit is dus niet aan de orde, maar om dan maar meteen te zeggen dat er een isgelijkteken kan worden geplaatst tussen de interpretatie van deze kwestie en die van de vorige keer, gaat echt te ver.
De heer Kox (SP): In beide gevallen is er nadere helderheid ontstaan. In het ene geval leidde die ertoe dat bepaalde fracties tegen stemden, maar in dit geval brengt die nadere helderheid de CDA-fractie ertoe om voor te stemmen. Hoe dan ook, de grondwetswijziging gaat door. Daardoor ontstaat er nu een mogelijkheid om de overigens al lang bestaande samenwerkingsscholen in het land in overeenstemming te brengen met de Grondwet en hun een rechtsvorm te geven waarmee ze uit de voeten kunnen.
Om de fracties van het CDA, de SGP en de ChristenUnie te doen opschuiven van nee naar ja, heeft de regering moeten toezeggen dat samenwerkingsscholen een uitzondering zullen blijven en alleen door fusie en niet door stichting kunnen ontstaan. Kan de regering nog eens precies uitleggen waarom in tweede lezing concessies konden worden gedaan die in eerste lezing op dit punt niet mogelijk waren? Is dit mogelijk doordat de samenstelling van de regering is veranderd of is er gekeken naar de noodzakelijke tweederde meerderheid in deze Kamer? Aan de overkant speelde dit geen rol, maar hier wel. Dit zou kunnen betekenen dat de voorgestelde wijziging is opgeschoven in de richting van het CDA en de ChristenUnie. Dit mag, maar ik wil dit wel graag vastgesteld zien.
De SP betreurt deze beperkende keuze voor alleen fusie, want fusie betekent ook schaalvergroting en dit is van de ontwikkelingen in het onderwijs waar de SP al langere tijd tegen ageert, inmiddels met aarzelende bijval van meerdere partijen. Stichting als start zou het mogelijk maken om met een samenwerkingsschool het onderwijs op het platteland op peil te houden en om in bepaalde omstandigheden het bestaan en ontstaan van
zogenaamde witte en zwarte scholen tegen te gaan. Ik verwijs nog eens naar een NIPO-peiling van een jaar geleden waaruit bleek dat de samenwerkingsschool als mogelijke oplossing voor het tegengaan van zwarte en witte scholen door driekwart van de Nederlandse bevolking als een serieuze optie werd gezien. Natuurlijk zijn er voor dit laatste ook andere oplossingen te bedenken zoals samenwerking tussen scholen in een gemeente leidend tot bindende afspraken tussen de scholen en de gemeente.
Wij zullen het met elkaar eens zijn dat deze grondwetswijziging wel erg lang in het vat heeft gezeten. De uitdrukking die zegt dat wat in het vat zit niet verzuurt, zal ongetwijfeld kloppen, maar de samenstelling van wat in 1995 in het vat zat ten tijde van de discussie over de noodzaak van een rechtsvorm voor de samenwerkingsscholen van toen, is wel erg veranderd. Bestonden er toen 86 samenwerkingsscholen in het land, in 2002 waren het er nog maar 42. Van die 42 bestonden er slechts 23 al in 1995; sindsdien zijn er 19 nieuwe scholen aan het bestand toegevoegd. Kan de minister aangeven hoe de aantallen er nu uitzien, totaal, oud en nieuw? Zo ontstaat er enig inzicht in de reële behoefte aan de samenwerkingsschool anno 2006. Het blijft toch een scheve verhouding, want er zijn ruim 8300 scholen, althans die waren er in 2002, en wij willen nu de Grondwet aanpassen voor 0,5% van al die scholen. Ik ben het met collega Dölle eens dat een grondwetswijziging geen vorm van therapie is. Zo’n wijziging dient toch een reëel doel te dienen. Wellicht kan de regering daar nog iets over zeggen?
Ik heb geconstateerd dat er behoefte bestaat aan een samenwerkingsschool. Die behoefte bestaat in ieder geval in Borsele. De kiezers die daar vandaag naar de stembus gaan, kunnen met hun stem hun oordeel uitspreken over een voorstel van de plaatselijke Partij van de Arbeid die een samenwerkingsschool wil ten einde het onderwijs in de verschillende dorpen van de gemeente veilig te stellen. Het lijkt mij een goed plan dat de Partij van de Arbeid daar aan de kiezers voorlegt en daarom roep ik alle inwoners van Borsele op om vandaag vooral op de Partij van de Arbeid te stemmen. Ik doe dit met een gerust hart omdat mijn partij in die gemeente nog geen kandidatenlijsten heeft ingeleverd. Ik doe dit ook omdat het CDA, de ChristenUnie en de SGP daar nu de grootste partijen zijn en ik er niet helemaal zeker van ben hoe snel het veranderde stemgedrag van die fracties hier tot in Zuid-Beveland zal doordringen. Ik vraag de minister of er naar haar weten meer plannen bestaan voor samenwerkingsscholen en wat daarvoor de redenen zijn.
Tot slot. Wij behandelen een wijziging van de Grondwet, die omstreden is vanwege de vraag of het de regering vrijstaat om het moment te kiezen voor het begin van een tweede lezing in het parlement. Alles wijst erop dat het correcter was geweest als het eerste kabinet-Balkenende deze wijziging van de Grondwet voor zijn rekening had genomen, maar een Kamermeerderheid steunt een rekkelijke opvatting over de leer van de grondwetswijziging, dus daar doen we het voorlopig maar mee. In ieder geval is het goed om deze wijziging vandaag af te ronden. Ik hoorde de heer Dölle spreken over ’’volgende week’’, maar het zou een goede zaak zijn om dit vandaag te doen en te verzekeren dat dit kabinet de zaak rond krijgt. Het zou immers niet de eerste keer zijn dat er na gemeenteraadsverkiezingen
enige turbulentie in een kabinet ontstaat en voor je het weet is Balkenende II ook geschiedenis. Dan zou dit de grondwetswijziging worden met de langste historie, in de zin van het grootste aantal kabinetten dat zich ermee heeft beziggehouden.
De heer Dölle (CDA): Ik wil u in uw nachtmerrie niet storen, maar wanneer leidden gemeenteraadsverkiezingen nog meer tot een val van een kabinet?
De heer Kox (SP): Ik had het niet over een val, maar over turbulentie. Dat andere geval was volgens mij na provinciale verkiezingen ergens aan het eind van de vorige eeuw. Maar het is om die reden nuttig om deze wijziging vandaag af te ronden. Die heeft al lang genoeg geduurd. Er dient duidelijkheid te komen voor de scholen die het betreft, ook al is het maar een klein aantal.
Ik wacht het antwoord van de regering met belangstelling af.
De vergadering wordt van 14.31 uur tot 15.00 uur geschorst.
Minister Pechtold: Voorzitter. De aanleiding voor het debat van vandaag ligt alweer vele jaren achter ons. Het regeerakkoord van 1994 gaf al aan dat er voor samenwerkingsscholen een wettelijke regeling moest komen. Vragen die in 1995 rezen over het wetsvoorstel, hebben vervolgens geleid tot de passage in het regeerakkoord van 1998 over een mogelijke grondwetswijziging. De Onderwijsraad zou worden verzocht om een advies uit te brengen over de mogelijke wijziging van artikel 23 van de Grondwet, om zo de bestuurlijke vormgeving van de samenwerkingsschool wettelijk te kunnen regelen. Dat advies zag in 2000 het licht en heeft, zoals bekend, als basis gediend voor het wijzigingsvoorstel waarover wij vandaag spreken. De tekst van artikel 23, lid 4 blijft in stand. Er wordt aan toegevoegd dat openbaar onderwijs niet altijd in openbare scholen hoeft te worden gegeven. De kern van het voorstel is het verzekeren dat een regeling van samenwerkingsscholen verenigbaar is met artikel 23 van de Grondwet. In het bijzonder met het onderdeel daarvan dat de zorgplicht van de overheid voor een voldoende aanbod van openbaar onderwijs nader specificeert. In het voorstel wordt daarom tot uitdrukking gebracht dat het openbaar onderwijs bij uitzondering ook in andere dan openbare scholen kan worden gegeven.
Juist door de samenwerkingsschool te baseren op de tweede volzin van artikel 23, lid 4 is duidelijk dat er sprake is van een bijzondere situatie, ofwel van een uitzondering op de regel. Openbaar onderwijs wordt dus gegeven in openbare scholen en bijzonder onderwijs in bijzondere scholen. In de nieuwe tekst van het vierde lid wordt immers bepaald dat afwijking van de eerste volzin van dat lid mogelijk is, mits tot het ontvangen van openbaar onderwijs gelegenheid wordt gegeven. Met het voorstel wordt zodoende invulling gegeven aan het duaal bestel, een bestel waarvoor de basis al is gelegd in 1848 en waaraan niet wordt getornd. Hier hebben het kabinet en vorige kabinetten voortdurend op gewezen; daar mag geen twijfel over bestaan. Het voorliggende voorstel tot wijziging van de Grondwet is in lijn met de opvatting van de Onderwijsraad en de Raad van State, die steeds
hebben betoogd dat de huidige tekst van de Grondwet in de weg zou staan aan een wettelijke regeling van de samenwerkingsschool.
De vraag of de het bewandelen van deze weg nu wel noodzakelijk is, is al uitvoerig aan de orde geweest in de behandeling van dit voorstel tot dusver. De heer Dölle heeft hier zojuist nog uitvoerig op gewezen. Hij gaf aan dat volgens het huidige kabinet en de vorige kabinetten de grondwetsherziening staatsrechtelijk overbodig zou zijn. Voor de regering zou de uitkomst van het debat in dat licht juridisch irrelevant zijn; het zou een nulliteit zijn. Mede in antwoord daarop benadruk ik graag het volgende. Dit kabinet en voorgaande kabinetten hebben zich steeds op het standpunt gesteld dat deze grondwetswijziging strikt genomen niet juridisch noodzakelijk is om ruimte te bieden voor samenwerkingsscholen. De heer Schuyer heeft zojuist zijn instemming met deze lezing nog eens geëxpliciteerd. In die zin is de huidige wijziging minder wezenlijk dan de heer Holdijk van de SGP-fractie mogelijk van opvatting is; ’’marginaal’’ vind ik echter ook te sterk uitgedrukt. In de politiek kan iets marginaals echter best wel wezenlijk zijn, zoals wij allen weten. Zoals bekend, bestond er bij het parlement grote twijfel over de grondwettigheid van het wetsvoorstel. De Onderwijsraad en de Raad van State achtten een Grondwetswijziging nodig. De regering achtte het van belang dat elke twijfel over de grondwettigheid zou worden uitgesloten. Daarom heeft de regering het voorstel tot wijziging van artikel 23 van de Grondwet ingediend. Het belang van de rechtszekerheid is daarmee gediend. Zo wordt een breed gedragen interpretatie van de Grondwet verkregen. Ook wordt hierdoor het draagvlak voor verdere wetgeving versterkt. In deze Kamer en aan overkant is dit de koninklijke weg genoemd. Die willen wij afleggen.
De heer Dölle en de heer Schuyer vroegen naar de rechtsgevolgen van het al dan niet aannemen van dit voorstel. Laat ik mij bij de beantwoording van die vraag beperken tot het geval dat het wetsvoorstel niet wordt aangenomen. Als deze herziening niet tot stand komt, zal bij de behandeling van een wetsvoorstel inzake de samenwerkingsscholen opnieuw de discussie losbarsten over de grondwettigheid daarvan en over de ruimte die het bestaande artikel 23 biedt. Daar is niemand bij gebaat. Zoals ook mijn voorganger De Graaf aangaf, is het een kwestie van politieke opportuniteit en interpretatie van de Grondwet of er een wetsvoorstel kan worden ingediend en of dit op een meerderheid kan rekenen. Het lijkt mij daarom verstandig dat deze herziening wordt voltooid.
De Tweede Kamer heeft overigens een proeve ontvangen van een wettelijke regeling. Die invulling is nu niet aan de orde; vandaag praten wij over de grondwetswijziging. De invulling komt aan de orde bij de behandeling van het wetsvoorstel over de samenwerkingsschool. Is deze procedure nu constitutioneel zuiver of niet? Zo vroeg de heer Kox. Deze vraag is eerder herhaaldelijk aan de orde geweest. Welnu, de grondwetgever is een ander orgaan dan de wetgever. De grondwetgever behoort daarom eigenstandige afwegingen te maken. Het is daarom onwenselijk om de behandeling van een wetsvoorstel tot wijziging van de Grondwet afhankelijk te maken van de uitvoeringswetgeving of van een proeve daarvan. Ik noem verder twee meer concrete bezwaren. De eerste is, dat al snel niet meer de grondwetsbepaling zelf doorslaggevend is, maar wat de wetgever er
vandaag mee doet. De tweede is dat het wetsvoorstel waarover dan gedebatteerd zou worden, nog niet constitutioneel is. Het is dan immers nog niet gebaseerd op een al in werking getreden nieuwe grondwetsbepaling. Toch sluit dit alles niet uit dat de regering op verzoek van de Kamer een proeve aan haar voorlegt. Regering en Kamer beslissen daartoe per geval, en ook dat is in dit geval gebeurd.
Ten slotte ga ik kort in op de interpretatie van het grondwetsartikel. Hierover zijn eerder vragen gesteld. Deze zijn relevant in verband met het uitzonderingskarakter van de samenwerkingsschool. Voor de interpretatie van artikel 23 en de uitleg die de grondwetgever daaraan heeft gegeven is de geschiedenis van groot belang. Wij hebben het dan over de historisch-grammaticale interpretatiemethode. Dit betekent nog niet dat andere interpretatiemethoden geen rol kunnen spelen. De wetgever kan in de toekomst dus anders denken over bijvoorbeeld de ontstaansmogelijkheid van samenwerkingsscholen, namelijk dat zij ook anders dan door fusie kunnen ontstaan. Dat valt niet uit te sluiten, maar de regering en de beide Kamers zijn daar zelf bij. Men moet aannemen dat zij zich ook in de toekomst zullen laten leiden door de kennelijke bedoeling van de grondwetgever, en die is duidelijk. Het stemt mij tot tevredenheid om van de heer Dölle te horen dat het standpunt van de regering tijdens de schriftelijke voorbereiding duidelijker is geworden voor de CDA-fractie. Ik ben blij dat inmiddels ook andere fracties al van hun instemming met dit voorstel hebben laten blijken.
De heer Dölle (CDA): U stelde dat niet valt uit te sluiten dat de wetgever in de toekomst anders gaat denken over de situaties waarin een samenwerkingsschool kan worden opgericht en dat zij dit zullen vertalen in wetgeving. Ter geruststelling zegt u erbij dat wij daar zelf bij zijn. Ik richt mij tot een van de drie partijen die zijn betrokken zijn bij de Grondwetsherziening, in dit geval de belangrijkste, namelijk de regering. Zij zal moeten vasthouden aan de historisch-grammaticale interpretatie.
Minister Pechtold: U bent daar zelf bij. Wij zijn daar zelf bij en u kunt ons daar goed op controleren, mede gelet op de debatten die over dit punt keer op keer zijn gevoerd. Vandaar mijn stelling dat wij er altijd zelf bij zijn.
De heer Dölle (CDA): Ja, maar wij zijn er niet passief bij.
Minister Pechtold: Wij hebben een actieve rol. Als u dat bedoelt: ja, de regering zal daar een actieve rol in spelen.
De heer Kox (SP): De minister zegt: nu zeggen wij dat wij het zo zullen interpreteren en in de toekomst zijn wij er allemaal zelf bij. Dat help ik iedereen hier hopen, maar ik weet het nog niet zeker. De regering die dit voorstel heeft ingediend, gaf er een bepaalde interpretatie aan. Daarna hadden wij een regering die er niets over zei en de regering die daarop volgde, interpreteert het op deze wijze. Geldt daarmee voor elke volgende regering en voor elk volgend parlement dat de lezing die zij ervan geven, de enig juiste is? Wij zijn in dit land bevoegd om wetten op te stellen die wellicht niet helemaal met de Grondwet in overeenstemming zijn, maar de wetgever is de wetgever. Dus wat is het nu?
De heer Dölle (CDA): De wetgever legt wel de eed van trouw af op de Grondwet.
De heer Kox (SP): Dat weet ik, maar deze Kamers beslissen welke wetten zij aannemen en zij zijn wat dat betreft oppermachtig. Niemand kan daarop toezien.
De heer Dölle (CDA): Het feit dat je niet gestraft kunt worden, geeft nog geen legitimatie voor een afwijking. Ik neem aan dat de SP een wat andere invalshoek heeft als het gaat om het staatsbestel, maar ook zij zal wel van mening zijn dat de wetgever getrouw moet zijn aan de Grondwet?
De heer Kox (SP): Ja, natuurlijk, maar wat getrouw is, maakt het parlement uit. Daar gaat het mij echter niet om. Verschillende regeringen hebben interpretaties gegeven van dit artikel. De vraag is of een volgende regering bevoegd is om te zeggen: volgens ons staat er dit en dan sluiten wij meer aan bij hoe er eind jaren negentig over is gedacht dan hoe er in de eerste jaren van de nieuwe eeuw over werd gedacht. Volgens mij blijft die mogelijkheid bestaan. Dat betekent dat oprekking mogelijk is van het artikel dat nu beperkt lijkt. Dat zei de minister ook. Het gaat immers niet zozeer om mijn mening als wel om de opvatting van de minister.
De heer Dölle (CDA): Er is één regering. Er zijn verschillende kabinetten. De opvatting van de regering ligt nu vast op papier. Dan mag je toch aannemen dat de regeringen zich daarop oriënteren en niet volgend jaar of over vier jaar een andere opvatting hebben?
Minister Pechtold: Deze regering interpreteert het zoals vandaag besproken. De heer Kox vroeg of een volgende regering bevoegd is, het anders te interpreteren. Daar ga ik niet over. Men mag het interpreteren zoals men wil. Ik verwacht in de toekomst echter wel dat men de kennelijke bedoeling van de grondwetgever – zeker na het uitgebreide debat dat hierover heeft plaatsgevonden – duidelijk voor ogen zal hebben. Maar ik ga niet over de bevoegdheden van volgende regeringen om te interpreteren.
Minister Van der Hoeven: Voorzitter. Het onderwerp samenwerkingsscholen heeft een lange geschiedenis. Wij hebben er vaak over gesproken. De Onderwijsraad en de Raad van State hebben er een advies over uitgebracht, maar er is altijd sprake geweest van een consistente lijn, namelijk dat een samenwerkingsschool onder bepaalde strikte voorwaarden mogelijk moet zijn. Ook deze regering acht het nog steeds wenselijk dat de bestuurlijke vormgeving van de samenwerkingsschool wettelijk wordt geregeld. Dit voorstel, wijziging van artikel 23 van de Grondwet, wil de grondslag bieden voor een wettelijke regeling van die samenwerkingsscholen, maar uitsluitend in bijzondere gevallen.
Natuurlijk is de bestuurlijke samenwerking sinds een aantal jaren in de Onderwijswet geregeld. Dat klopt. Dat houdt in dat een stichting zowel een openbare als een bijzondere school in stand kan houden. Nu is echter de mogelijkheid van samenwerking tussen bijzonder en openbaar onderwijs binnen één school aan de orde. Dat is anders. Het doel van deze grondwetswijziging is om
erin te voorzien dat het openbaar en het bijzonder onderwijs dezelfde mogelijkheden tot samenwerking wordt geboden. Het bijzonder onderwijs kan op dit moment samenwerkingsscholen oprichten van scholen van verschillende richtingen. Het openbaar onderwijs kan momenteel niet binnen één school – daar zit het wezenlijke verschil – samenwerken met het bijzonder onderwijs. Dat kan ertoe leiden dat in voorkomende gevallen het openbaar onderwijs gewoon verdwijnt. Door de beperking van de mogelijkheden tot samenwerking verdwijnt het openbaar onderwijs. Bij dreigende opheffing van een openbare school is de enige optie voor voortbestaan omzetting in algemeen bijzonder onderwijs en vervolgens fusie met een bijzondere school.
Vanuit de opdracht aan de overheid met betrekking tot de zorg voor openbaar bewijs, is de positie van het openbaar onderwijs van cruciaal belang. Daarbij gaat het om het behoud van het karakter en het aanbod van het openbaar onderwijs. Door het mogelijk maken van oprichting van samenwerkingsscholen, krijgt het openbaar onderwijs dezelfde mogelijkheden tot samenwerking als het bijzonder onderwijs en kan het eventueel verdwijnen van openbaar onderwijs worden voorkomen. Deze grondwetswijziging biedt ook een oplossing voor bestaande samenwerkingsscholen waarbinnen de facto reeds sprake is van samenwerking tussen openbaar en bijzonder onderwijs. Op grond de huidige wetgeving worden deze scholen als openbare school of als bijzondere school beschouwd.
De heer Dölle vroeg of het wetsvoorstel over samenwerkingsscholen tot stand kan komen als deze wijziging van artikel 23 van de Grondwet niet doorgaat. Een herziening van de Grondwet is, zoals eerder is gezegd, naar het oordeel van de regering strikt formeel-juridisch niet noodzakelijk. Met een meerderheid van de Tweede Kamer heeft de regering echter wel gemeend dat het wenselijk is om duidelijkheid te scheppen over de interpretatie van de Grondwet op dit punt en daarom is een wijzigingsvoorstel ingediend. Als deze herziening niet tot stand komt, zal weer een enorm gedoe ontstaan over de grondwettigheid en de ruimte die het bestaande artikel 23 biedt. Daarmee wordt echt niemand geholpen. Het is dan een kwestie van politieke opportuniteit en interpretatie van de Grondwet of er wetgeving kan worden ingediend en of deze op een meerderheid kan rekenen. Daarom vind ik het van belang om deze herziening te voltooien. Uit de totstandkomingsgeschiedenis blijkt dat samenwerkingsscholen alleen in nauw omschreven uitzonderingssituaties tot stand mogen komen.
De heer Dölle vroeg ook of de tijd het probleem niet heeft achterhaald en of wij niet met een kanon op een mug schieten. Omdat in het parlement vraagtekens werden gezet bij de grondwettigheid, is advies gevraagd aan de Onderwijsraad over een wijziging van de Grondwet. Deze wijziging voorkomt dat het misverstand dat bestaat over de vraag of openbaar onderwijs ook in andere dan openbare scholen kan worden gegeven, blijft bestaan. Daar moeten wij vanaf. De huidige tekst is kennelijk onvoldoende duidelijk. Daarom is aanpassing met het oog op de rechtszekerheid goed en ook duidelijk en zinvol. Met dit wetsvoorstel wordt in artikel 23 verankerd dat openbaar onderwijs ook in andere dan openbare scholen kan worden gegeven. Het hoeft echter niet, het is geen voorschrift. Het kan.
Het voorliggende wetsvoorstel is het tekstvoorstel van de Onderwijsraad. De tekst van artikel 23, lid 4, blijft in stand en toegevoegd wordt slechts dat openbaar onderwijs niet altijd in openbare scholen hoeft te worden gegeven. Er is al gezegd wat er gebeurt als dit voorstel wordt verworpen. Als het wetsvoorstel wordt aanvaard, kan er een wettelijke regeling tot stand komen. Daarmee wordt de institutionele samenwerking in een aantal gevallen ook juridisch mogelijk. Dat is zinvol en belangrijk. De rechtsgevolgen van aanvaarding zijn dat openbaar en bijzonder onderwijs dezelfde mogelijkheid tot samenwerking krijgen. Het verdwijnen van openbaar onderwijs wordt daardoor in een aantal gevallen voorkomen. Hierdoor wordt een bijdrage geleverd aan het behoud van het openbaar onderwijs op het platteland. Er komt uiteraard ook een oplossing voor de bestaande samenwerkingsscholen. Daarmee wordt antwoord gegeven op een behoefte die in de praktijk bestaat. Er komt ook een einde aan de discussie over de vraag of het oprichten van samenwerkingsscholen wel mogelijk is.
Er is geen nader onderzoek gedaan na 2002 naar aantallen. Op dit moment zijn er geen aanvragen bekend bij Cfi, waar de aanvragen worden ingediend. Wat er eventueel in Borsele gaat gebeuren, wachten wij af. Aanname van dit wetsvoorstel maakt in elk geval de situatie en de mogelijkheden helder.
De heer Dölle heeft gevraagd of nog steeds geldt dat samenwerkingsscholen niet gestimuleerd worden. Natuurlijk is er wat dat betreft geen verandering gekomen in het standpunt van het vorige kabinet en van dit kabinet. De bedoeling is dat dit uitsluitend een oplossing is voor bijzondere situaties. Het advies van de Onderwijsraad ging daarover. En het kabinet is het daarmee eens. Het duale onderwijsbestel staat dus voorop. De samenwerkingsschool mag geen sluiproute zijn om het duale bestel te ondermijnen. Overigens wordt het weliswaar mogelijk dat binnen één school zowel openbaar als bijzonder onderwijs wordt verzorgd, maar de eisen en de wezenskenmerken voor het openbaar onderwijs blijven onverkort gelden. Ook aan de vrijheid van het bijzonder onderwijs wordt geen afbreuk gedaan.
Ik vat het als volgt samen: de samenwerkingsschool is geen regel, maar moet een uitzondering blijven. Daarom stelt het kabinet zich op het standpunt dat een samenwerkingsschool alleen door fusie tot stand kan komen. De stichting van nieuwe samenwerkingsscholen is dus niet mogelijk.
Juist door de samenwerkingsschool te baseren op de tweede volzin van artikel 23, lid 4, is het helder dat er sprake moet zijn van een bijzondere situatie en dus van een uitzondering op de regel, zo zeg ik tegen de heer Holdijk. Die regel is: openbaar onderwijs wordt gegeven in openbare scholen en bijzonder onderwijs in bijzondere scholen. In de nieuwe tekst van artikel 24, lid 4, wordt immers bepaald dat afwijking van de eerste volzin mogelijk is, mits er tot het ontvangen van openbaar onderwijs gelegenheid wordt gegeven. Het gaat dus nog steeds om een beperking.
Ik maak nog enkele opmerkingen over de ingediende proeve. De Tweede Kamer heeft een proeve ontvangen van de wettelijke regeling. Inderdaad praten wij daar nu niet over; dat komt later aan de orde. Bij het in te dienen wetsvoorstel zullen de uitgangspunten, zoals het behoud van het duale bestel, voldoende waarborgen dat er nooit
sprake zal zijn van dwang en dat de samenwerkingsschool alleen in uitzonderingssituaties gesticht kan worden. Die uitgangspunten zullen in acht genomen worden. Uiteraard wordt de tekst van de proeve ook afgezet tegen andere ambities van het kabinet. Hierbij denk ik met name aan de ambities inzake deregulering.
In de proeve is nadrukkelijk opgenomen dat een samenwerkingsschool alleen mogelijk is, wanneer een school te klein is om als aparte school te functioneren. Die zit dan onder de opheffingsnorm. Een samenwerkingsschool is dus alleen mogelijk, wanneer een school met opheffing bedreigd wordt. De Tweede Kamer heeft daar uitvoerig over gesproken. Daarbij is ook gekeken naar de mogelijkheden van enige verruiming van de reikwijdte om een breed draagvlak te verkrijgen. Ik onderken dat ook, zo merk ik op aan het adres van de heer Kox. Bij het in te dienen wetsvoorstel zal er dan ook rekening worden gehouden met de suggestie om het in gevaar komen van de continuïteit – dat zie je aan de teruglopende aantallen leerlingen – van een of meer scholen als uitgangspunt te nemen. Tegen de heer Schuyer zeg ik dat er in de Tweede Kamer overeenstemming is over deze reikwijdte en over de continuïteit van een of meer scholen.
De heer Holdijk vroeg om een garantie. Collega Pechtold zei al dat garanties nooit gegeven kunnen worden. Natuurlijk ligt de opvatting van de regering vast, alsook die van de Eerste Kamer, na de stemming. Alhoewel de Eerste Kamer eeuwig is, is de samenstelling aan verandering onderhevig. Daarom zeg ik tegen de heer Dölle: dat soort garanties kunt u niet geven en kunnen wij niet geven.
Dat brengt mij tot slot bij een vraag van de heer Holdijk over het voorstel dat alle scholen bijzonder zouden moeten worden. Eigenlijk is dat een oud voorstel. De heer Veling heeft dat voorstel nu gelanceerd; het CDA heeft dat ook eens gedaan. Ik weet dat in de Tweede Kamer met name de Partij van de Arbeid heeft gevraagd wat er gebeurt als de grondslag van het openbaar onderwijs verandert. Dit komt op de een of andere manier steeds terug, maar wel met een andere invalshoek. De realiteit is nu dat een aantal gemeenten het openbaar onderwijs op afstand zet en steeds meer kiest voor stichting van een school op een algemeen bijzondere grondslag. Je ziet dat men dan gaat samenwerken met bijvoorbeeld het rooms-katholiek of protestants-christelijk onderwijs. Dat is een achterliggende reden voor dit wetsvoorstel. Door de samenwerkingsschool expliciet mogelijk te maken, is dit soort constructies niet meer nodig en kun je ervoor zorgen dat het openbaar onderwijs ook op het platteland kan worden behouden. Er werd een opmerking gemaakt over de kleine richtingen, maar het openbaar onderwijs is soms ook een kleine richting en dan moet er een oplossing worden gevonden om het ook op het platteland in ere te houden.
Ik meen hiermee alle vragen van de Kamer te hebben beantwoord.
Mevrouw Linthorst (PvdA): Voorzitter. Ik dank de ministers voor hun antwoorden. Ik heb er weer veel van geleerd, ook al waren zij vooral voor andere leden bestemd. In mijn tweede termijn wil ik vooral ingaan op
de bijdrage van de heer Dölle, die twee opmerkingen heeft gemaakt die mij buitengewoon interesseerden.
De eerste was dat de waarden in een openbare school door de politiek worden vastgesteld. Ik kan hem uit de droom helpen. Dat is al lang niet meer het geval. Steeds minder openbare scholen worden niet meer rechtstreeks door gemeenten bestuurd. Ik moet eerlijk zeggen dat dit een heel goede ontwikkeling is. Gemeenten bleken in de praktijk heel slecht in staat om eerst als bestuur van het openbaar onderwijs de belangen van dat openbaar onderwijs te behartigen en vervolgens als gemeentebestuur een afweging te maken tussen de verschillende belangen. Dat leidde er vaak toe dat het openbaar onderwijs de sluitpost van de begroting was. Toen ik nog gemeenteraadslid was, heb ik wel eens verzucht dat het openbaar onderwijs recht had op net zo’n betrokken bestuur als het bijzonder onderwijs. Dat zie je nu gebeuren. Steeds meer gemeenten zetten het schoolbestuur op afstand, waardoor het in staat is om de belangen van het openbaar onderwijs naar behoren te behartigen.
De tweede opmerking van de heer Dölle is mij uit het hart gegrepen. Hij zei dat een school een gemeenschap is. Hij zei zelfs ’’een waardengemeenschap’’. Dat ben ik helemaal met hem eens. Een school is geen bedrijf. Wij moeten een school ook vooral niet als een bedrijf willen organiseren. Zeker bij grote scholen zie je die neiging nogal eens. Dat moeten dat blijven tegengaan. Een school is een gemeenschap! In deze gemeenschap worden waarden overgedragen. De belangrijkste motivatie op grond waarvan ouders en kinderen kiezen voor een school, is dat zij zich in die gemeenschap thuis voelen. Daarbij kan religie een rol spelen, maar ook zaken als het pedagogisch didactisch concept. Ik wil daarom niet zo’n scherp onderscheid als de heer Dölle maken in de wijze waarop de waarden van de openbare en de bijzondere scholen worden bepaald. Naar mijn mening is de wereld in dit opzicht behoorlijk veranderd sinds 1917. Wij moeten ook op dit terrein waken voor verstening.
Naast pedagogisch-didactische concepten gaat het ook om zoiets ongrijpbaars, maar wel essentieels, als het begrip warmte. Op grond van dat soort criteria kiezen ouders en kinderen voor een school. Het is heel goed als mensen zich onderdeel van een dergelijke gemeenschap kunnen voelen. Vervolgens moeten deze gemeenschappen wel met elkaar in gesprek. De gemeenschappen moeten elkaar kunnen ontmoeten. Gemeenschappen moeten van elkaar willen leren. Zij moeten kennis willen nemen van elkaars doen en laten.
In dat opzicht is dit wetsvoorstel naar mijn mening nogal zuinig. De reactie van het CDA op het wetsvoorstel komt naar mijn mening neer op koudwatervrees. Wat is er toch op tegen om op je eigen school je eigen onderwijs met je eigen leerkrachten te hebben maar er vervolgens mee te worden geconfronteerd hoe andere gemeenschappen het doen? Dat lijkt mij geen bedreiging, maar een kans. Deze kans komt overeen met eisen die op andere terreinen aan scholen worden gesteld. Alle partijen waren het erover eens dat scholen een rol hebben ten aanzien van burgerschapsvorming en integratie, plus allerlei andere taken met betrekking tot de maatschappelijke participatie die wij van kinderen verwachten. Het is logisch dat scholen daarin een rol spelen. Wij moeten dan niet angstig zijn om de confrontatie tussen de verschillende culturen en
leefgewoonten te durven aangaan. Uiteindelijk zullen wij het samen moeten doen. Een samenwerkingsschool lijkt mij een prachtig middel. Wat mij betreft, zou dat best nog verder mogen worden uitgebreid.
De heer Dölle (CDA): In dat laatste klinkt nog het oude adagium van de PvdA "samen onverdeeld naar de openbare school" door.
Mevrouw Linthorst (PvdA): Volgens mij heeft ook het CDA iets met "samen".
De heer Dölle (CDA): Jazeker! Ik wil ook niet zeggen dat wij uitgaan van "samen verdeeld naar de openbare school". Maar goed, ik kom er zo dadelijk nog wel op terug.
Voorzitter. Ik dank de regering voor haar antwoorden. Wij waren vergeten om stemming over dit wetsvoorstel te vragen, terwijl wij het bij een grondwetsherziening toch wel nodig vinden om erover te stemmen. Wij zouden hierover volgende week willen stemmen, opdat wij ons nog kunnen beraden.
Verder intrigeerde het mij dat minister Pechtold er naar aanleiding van een opmerking over de steeds veranderende samenstelling van de regering de nadruk op legde dat hier drie partijen bij betrokken zijn: Tweede Kamer, Eerste Kamer en regering. Minister Van der Hoeven wees erop dat ook de Kamers niet altijd hetzelfde blijven, dat de krachtsverhoudingen tussen de fracties ook steeds veranderen. Minister Pechtold stelde dat je dan ook niet kunt garanderen dat de uitleg die hier nu aan gegeven wordt, over drie of vier jaar nog steeds zal gelden. Ik ga ervan uit dat de regering een heel specifiek staatsorgaan is dat in de regel met één mond spreekt. Zij heeft bij de interpretatie het voortouw, zij legt haar opvatting vast en volgende kabinetten zijn daar in beginsel aan gehouden. Zo bleek dit kabinet gehouden aan de opvatting van het vorige kabinet dat grondwetsherziening niet nodig was. De regering is dus geen instituut dat door een wisseling van personen van opvatting kan veranderen, de regering is een continue factor. Ik ga er dan ook van uit dat de regering haar opvatting niet alleen passief, maar ook actief verdedigt als die wordt bestreden of als er in strijd met die opvatting wordt gehandeld.
Mevrouw Linthorst (PvdA): Ik wil de CDA-fractie natuurlijk geen enkele aanleiding geven om tegen dit wetsvoorstel te stemmen, maar gelet op de voorbereidingstijd van dit wetsvoorstel en de lengte van de vervolgtrajecten neem ik aan dat de heer Dölle niet bedoelt dat enig voortschrijdend inzicht geen gevolgen zou mogen hebben.
De heer Dölle (CDA): Natuurlijk mag voortschrijdend inzicht gevolgen hebben, maar op een gegeven moment sluit je zo’n proces af met een grondwetsherziening. Dan moet je er toch van op aan kunnen dat de regering zich houdt aan de uitleg die daarmee wordt vastgelegd. Het ligt voor de volksvertegenwoordiging misschien inderdaad iets anders, zoals minister Van der Hoeven zegt, maar tot de heer Kox zeg ik dat ook een volksvertegenwoordiger via zijn eed tot op zekere hoogte gehou-
den is aan de interpretatie van de Grondwet en van de rechten die daaraan ontleend kunnen worden.
Ik begrijp heel goed dat de regering vindt dat grondwetswijziging strikt formeel juridisch niet nodig is. Minister Pechtold zegt dat de regering de koninklijke weg gekozen heeft om te voorkomen dat er bij het indienen van een nieuw wetsvoorstel weer gezegd zou worden dat het niet grondwettig is. De regering wil voor eens en voor altijd duidelijkheid verschaffen en dit probleem uit de wereld helpen. Nu staan wij sympathiek tegenover dit voorstel, maar ik vraag me wel af of verwerping van dit wetsvoorstel echt geen enkel effect zou hebben. De grondwetgever, in dit geval de Eerste Kamer, verwerpt een voorstel waarin de samenwerkingsschool grondwettelijk verankerd wordt. Ik zie heel goed dat het politieke gevolg van verwerpen is dat het gedonder weer begint, dat er weer onduidelijkheid is en dat de scholen geen zekerheid hebben. Welke juridische gevolgen heeft verwerpen echter?
Mevrouw Linthorst van de PvdA vroeg nog of het CDA niet bang is voor koud water en stelde dat openbare scholen, zoals wij die zien, er al lang niet meer zijn. Ik bedoelde te zeggen – en excuses als ik mij daartoe verkeerd heb uitgedrukt – dat waardeloze scholen, scholen zonder waarde, niet bestaan. In ons duale bestel ligt de eindverantwoordelijkheid voor de waarden die in het openbaar onderwijs worden uitgedragen, omdat het van overheidswege gegeven onderwijs is, bij de overheid en in die zin bij de politiek. Ik heb als gemeenteraadslid ongeveer dezelfde ervaring, maar de eindverantwoordelijkheid ligt bij de overheid en in die zin bij de politiek. De eindverantwoordelijkheid voor dat onderdeel van de waardeoverdracht ligt in het bijzonder onderwijs anders. Dat bedoelde ik te zeggen.
En angst voor de botsing van culturen, het samengaan van allerlei stromingen in één school? Nog afgezien van het feit dat ik niet voor het bijzonder onderwijs kan spreken, maar slechts voor de CDA-fractie, mij lijkt die angst niet aanwezig in het veld, als je ziet wat scholen voor kinderen doen aan oriëntatie op de wereld waarin zij leven. Zowel op openbare als bijzondere scholen is dat niet het hoofdprobleem. Ik wilde op het volgende wijzen. Als je bijzonder en openbaar in een school samenbrengt, moet het bijzonder onderwijs afslijten. Dat is het logische en normale gevolg, uit eerbied voor het openbare onderwijs. Je kunt niet meer de normativiteit van het christendom of van een bepaald pedagogisch of didactisch concept van een levensovertuiging nadrukkelijk betrekken in het onderwijs. Dan doe je namelijk te kort aan de kinderen die het openbaar onderwijs volgen, omdat de ouders mogen verwachten dat zij ervan verschoond blijven.
Mevrouw Linthorst (PvdA): Algemeen toegankelijk onderwijs en onderwijs dat open staat voor ieder kind, wil niet zeggen dat het onderwijs is waarin kinderen niets mogen zien of ervaren van de manifestaties van andere culturen. Het lijkt mij zelfs behoorlijk ongezond als het wel zo zou zijn. Het gaat erom dat het algemeen toegankelijk onderwijs is, dat ieder kind er wordt geaccepteerd. Het mag natuurlijk niet opgelegd worden, maar ervan kennisnemen lijkt mij alleen maar een verrijking voor kinderen.
De heer Dölle (CDA): Dan vallen wij in herhalingen. Ik ben het met u eens. Kennisnemen van alle stromingen
die er in de wereld zijn, die mensen drijven en die de geschiedenis meebepalen, hoort op de openbare school en hoort op de bijzondere school. Een ander aspect is echter de normativiteit van religie, van levensbeschouwingen, die je op de bijzondere scholen op een andere wijze kunt inbrengen dan op een openbare school. Mevrouw Linthorst noemt het misschien angst voor koud water, maar ik zou het anders omschrijven.
De heer Schuyer (D66): Mevrouw de voorzitter. Dank voor de beantwoording van regeringszijde. De heer Holdijk heeft nadrukkelijk verzocht om te reageren op een lezing van de heer Veling, waarin hij de uitdaging stelde dat het openbaar onderwijs de uitzondering moet zijn en het bijzonder onderwijs de norm. Hij noemde het revolutionair. De minister heeft al gezegd dat het op zichzelf een oud onderwerp is. Dat is ook zo. In 1970 – ik kan er één of twee jaar naast zitten – presenteerde mijn partij een nota, waarvan ik zelf één van de auteurs was, waarin de stelling werd verdedigd dat het openbaar onderwijs inderdaad in bijzondere vorm zou moeten worden gegeven. De overweging daarbij was dat de overheid tegenover elke school op dezelfde manier moest staan. De heer Holdijk heeft al gezegd dat hij op voorhand nog niet zover is dat hij ook vindt wat de heer Veling vindt. Een van de bezwaren die iedere keer aan de orde kwamen, was dat de financiering dan een probleem zou worden. Doordat het openbaar onderwijs de norm voor de financiering is, zou het de vraag zijn op welke wijze gemeenten omgaan met de toewijzing van de extra gelden, bovenop de gelden van het Rijk. Dat was altijd een grote handicap. De tijd werkt in ons voordeel, want er vindt steeds meer verbijzondering van het openbaar onderwijs plaats. De heer Dölle en mevrouw Linthorst hadden een aardig interruptiedebat. Waarom kan er in Frankrijk in één keer een verbod komen op het hangen van een kruis in een school? Omdat er daar alleen openbaar onderwijs is. Alle zichtbare religieuze uitingen zijn verboden. Het gaat niet om de ontmoeting als zodanig, maar om het uitdragen van beschouwingen. Het Nederlandse onderwijs kent deze discussie niet, omdat in de openbare school geen kruis wordt opgehangen, want de mensen die dat op prijs stellen, kunnen het in het bijzonder onderwijs krijgen. Dat grote goed moet beschermd worden.
Waarom dit wetsvoorstel? Ik ben het met mevrouw Linthorst eens dat er ruimte moet zijn voor mensen die uit overtuiging van een publiekrechtelijke en een privaatrechtelijke organisatie met elkaar naar school gaan en dat dat ook in een stichting mag plaatsvinden. Maar goed, ik respecteer de huidige situatie. De minister voor Bestuurlijke Vernieuwing heeft het goed gezegd. Elke twijfel over de grondwettigheid moet nu maar eens worden uitgesloten. Laten wij dat duidelijk maken in deze interpretatie. Naar onze opvatting was dat niet nodig, maar wij hebben te respecteren dat velen daar toch op een andere manier naar kijken en die onduidelijkheid ervaren.
Kortom, wij zullen dit wetsvoorstel steunen. Wij respecteren de interpretatie die aan het wetsvoorstel wordt gegeven en accepteren dat niets voor de eeuwigheid is vastgelegd. Dat mag niemand vragen. Het is evident dat de wetsinterpretatie een belangrijke basis
is voor ons besluit. Wij zullen ons in ons stemgedrag dus niet onthouden.
Mevrouw Dupuis (VVD): Voorzitter. Aan hetgeen ik eerder heb gezegd, voeg ik toe wat voor de VVD het ultieme argument is om voor dit wetsvoorstel te stemmen. Wij willen absoluut dat er overal in dit land, ook in gebenedijde, dunbevolkte gebieden scholen zijn waar kinderen terecht kunnen. Dat is voor ons basaal.
De heer Holdijk (SGP): Voorzitter. Dank aan de beide woordvoerders namens de regering voor hun reactie op onze bijdrage in eerste termijn. Ik hoop dat zij het niet ervaren als schrijnend onrecht als ik zeg dat daaruit eigenlijk niet veel nieuws naar voren kwam. Dat betekent alleen maar een onderstreping van de goede voorbereiding van deze behandeling.
Er is wat mij betreft geen behoefte aan een hernieuwde discussie. Voortzetting van de discussie op bepaalde punten kan natuurlijk nuttig zijn. De minister voor Bestuurlijke Vernieuwing en die van Onderwijs zijn ingegaan op het rechtsgevolg van niet-aanneming van dit wetsvoorstel. Het komt erop neer dat er een nieuwe discussie kan ontstaan over de grondwettigheid van de samenwerkingsgrond. Dat zou volgens de regering de ultieme argumentatie moeten zijn voor de hier aanwezige fracties om het wetsvoorstel wel te steunen.
De minister voor Bestuurlijke Vernieuwing merkte min of meer terzijde op dat hij deze grondwetswijziging niet als een wezenlijke verandering van artikel 23 ziet. Dat is een zienswijze, maar in mijn benadering, die uitgaat van een strikt duaal stelsel, is er grond om te zeggen dat een derde variant grondwettelijk gezien een wezenlijke verandering is. Ik citeer uit een commentaar van de heren Mentink en Vermeulen, uit 2003: ’’Afgezien van het voorstel inzake de samenwerkingsschool is het twijfelachtig of artikel 23 Grondwet op afzienbare termijn wezenlijk wordt gewijzigd.’’ (p. 16) Met andere woorden: de samenwerkingsschool is in de visie van deze auteurs wél een wezenlijke wijziging. Wij kunnen daar nog lang over twisten, maar ik wil mijn benadering slechts verduidelijken.
De minister van onderwijs heeft nog eens het uitzonderingskarakter van deze grondwetswijziging benadrukt. Zij heeft nog eens gezegd dat er geen onwrikbare garanties zijn te geven voor de toekomst. Ik denk niet dat niemand in deze Kamer dat kan tegenspreken, ook al is er nu een proeve van een wetsvoorstel. Aanvankelijk was het de bedoeling dat dat wetsvoorstel voorjaar 2006 zou worden ingediend, dan wel al kracht van wet zou hebben. Zelfs als deze wijziging nú wordt aangenomen, is de vraag of het wetsvoorstel nog in deze kabinetsperiode tot stand komt. Maar dat vind ik niet belangrijk, ik ben het eens met de visie die zegt dat je je oordeel over de grondwetsherziening niet afhankelijk moet maken van welke uitvoeringswetgeving dan ook. De meeste moeite heeft de SGP-fractie nog met het feit dat ook via deze grondwetswijziging en deze aanvulling op de huidige grondwetstekst de normering van artikel 23 zwak blijft, zoals ik ook al eerder heb betoogd. Ik wil daarover niet alleen op eigen gezag spreken, ik kan hierbij ook diverse gerenommeerde auteurs aanroepen
die erop hebben gewezen dat er weliswaar elementen zijn die een waarborgkarakter hebben in artikel 23, maar dat er veel meer elementen zijn die dat nauwelijks hebben. Met andere woorden: de wetgever is uiteindelijk degene die beslist over de vormgeving. Ik heb goed geluisterd naar de diverse woordvoerders, met name ook naar degenen die benadrukt hebben dat zij het uitzonderlijke karakter steunen dat de regering voor ogen staat. Anderen respecteren en aanvaarden dit, maar willen bij voorkeur verdergaan. Ik hoop dat wij vóór volgende week tot een ultieme beoordeling van dit wetsvoorstel kunnen komen.
De heer Kox (SP): Mevrouw de voorzitter. Ik dank de bewindslieden voor hun antwoorden. Ik stel drie zaken vast op grond van de antwoorden van de bewindslieden en het debat. De samenwerkingsscholen verdragen zich na aanname van deze grondwetswijziging met de Grondwet, waardoor het probleem daarmee is opgelost. De samenwerkingsscholen blijven verder een uitzondering op de regel van het duale bestel; op basis van deze wijziging kan het percentage samenwerkingsscholen niet worden opgerekt naar 15%, 25% of 49% van alle scholen. Dat wordt hier niet bedoeld en die afspraak zal ons tot in lengte van dagen binden. Het duale bestel wordt dus ook niet bedreigd door deze grondwetswijziging. Een derde vaststelling is echter dat de precieze reikwijdte van de uitzonderingsmogelijkheid afhankelijk is en zal blijven van de concrete maatschappelijke en politieke verhoudingen. Die kunnen een rekkelijkere of een preciezere interpretatie wenselijk maken. Immers, waar de Grondwet moet zorgen dat zaken op orde zijn, dienen wetten toch vooral concrete antwoorden op concrete vragen te zijn.
Dat betekent dat de SP-fractie voor deze grondwetswijziging zal stemmen, maar dan wel vanuit een ’’rekkelijke’’ grondhouding. De fractie verbindt aan de stem vóór de wetswijziging het recht om te bezien hoe rekkelijk de leer zal moeten zijn als wij gaan spreken over de concrete wetgeving. Op dat moment moeten actuele concrete vragen worden beantwoord, niet alleen over het onderwijs op het platteland, maar ook over het bevorderen van gemengde scholen in delen van bijvoorbeeld grotere steden. Ik blijf daarom van mening dat nieuwe informatie over aantallen, ontwikkelingen, plannen en ervaringen echt nodig is. De minister van Onderwijs kan ons niet laten spreken over scholen op basis van gegevens van vier jaar oud; die gegevens zijn te oud. Ik vind dat iemand dat uit moet zoeken. Ik kijk daarbij niet in eerste instantie naar de minister voor Bestuurlijke Vernieuwing en Koninkrijksrelaties, hoewel er oud-senatoren zijn die vinden dat hij ruimschoots de tijd zou hebben om zoiets te doen. Ik kijk in eerste instantie naar de minister van Onderwijs. Ik ben er zelfs van overtuigd dat er ambtenaren zijn die weten hoeveel samenwerkingsscholen er nu zijn, en hoe het daarmee zit. Die ambtenaren moeten het alleen nog even aan de minister en aan de leden van de Kamer vertellen. Ik vraag de minister daar in tweede termijn wat meer over toe te zeggen, want wij gaan hoe dan ook over deze wetgeving spreken, en dan hebben wij deze gegevens nodig.
Ik ben het volledig eens met de heer Dölle dat de leden van deze Kamer gehouden zijn de Grondwet te respecteren, zelfs om deze te verdedigen. Hij zal het
tegelijkertijd met mij eens zijn dat er geen constitutioneel hof in Nederland is. Dat betekent dat het parlement altijd zijn eigen beoordelaar zal zijn. Het heeft dus het onvervreemdbare recht om de eigen besluiten te interpreteren, zelfs bij het nemen van nieuwe besluiten. Dit is nu eenmaal het stelsel in Nederland. Ooit komt het initiatiefwetsvoorstel-Halsema daarover hier ter sprake, maar voorlopig is de grondwettige situatie zoals ik die zojuist geschetst heb, de actuele. Het parlement interpreteert de eigen besluiten, en er staat geen instantie boven.
De heer Dölle (CDA): Dat het in ons land in laatste instantie aan de politiek is toevertrouwd om de Grondwet te duiden, is gebaseerd op het vertrouwen dat de politiek zorgvuldig met de Grondwet omgaat.
De heer Kox (SP): Ja. Daarover zijn wij het eens.
Minister Pechtold: Voorzitter. Ik denk dat wij nog een lang debat over "wezenlijk" of "marginaal" kunnen voeren, mijnheer Holdijk. Ik meen dat dit vooral een koninklijke pragmatische oplossing is om "gedonder", om met de woorden van de heer Dölle te spreken, te voorkomen.
In eerste termijn ben ik inderdaad wat vluchtig op de interpretatie van de Grondwet ingegaan. Allereerst moeten wij ons ervan bewust zijn dat de grondwetgever en de wetgever in staatsrechtelijke zin verschillende organen zijn. De wetgever moet de Grondwet natuurlijk ook interpreteren. Voor die interpretatie zijn tekst en geschiedenis van de grondwetbepalingen van groot belang. De wetgever - de regering, de Tweede Kamer en de Eerste Kamer - is gebonden aan de Grondwet. Daarmee is niet gezegd dat er geen enkele ruimte meer is voor de wetgever, maar die ruimte is wel beperkt.
De heer Dölle heeft gevraagd wat de juridische betekenis is van het verwerpen van dit wetsvoorstel. In dat geval is er geen grondwetswijziging die de bestaande onduidelijkheid opheft en er is dan geen bindende uitspraak van de grondwetgever. Er zijn natuurlijk wel zwaarwegende adviezen, zowel van de Raad van State als van de Onderwijsraad en anderen, waarin wordt betoogd dat de ruimte in de huidige Grondwet in dezen heel beperkt is.
Minister Van der Hoeven: Voorzitter. Mevrouw Linthorst heeft gelijk: er bestaat geen waardevrij onderwijs. De dialoog met en de ontmoeting tussen de gemeenschappen is juist op het gebied van het burgerschap enorm belangrijk. Dat kan op heel veel manieren gestalte krijgen. Ik denk dat het van belang is dat wij dat niet ophangen aan dit voorstel tot grondwetswijziging, want dat gaat over meer en het kan verschillende vormen hebben.
De regering is natuurlijk de hoeder van de Grondwet; zij moet op dit gebied het voortouw nemen. De opvolgers zijn gehouden aan hetgeen door de regering is voorgesteld en door de Tweede en Eerste Kamer is vastgelegd. Dat is waar, maar de heer Dölle weet net zo goed als ik dat er altijd een mogelijkheid tot wijziging is.
Het voortouw moet echter liggen waar dat hoort en dat is bij de regering. Daar heeft de heer Dölle gelijk in.
De proeve van het wetsvoorstel moet zo snel mogelijk verschijnen. Ik denk ook dat wij daaraan zijn gehouden. De heer Holdijk zegt dat de normering van artikel 23 zwak blijft, dat er elementen zijn die nauwelijks een waarborgfunctie hebben en dat uiteindelijk de wetgever beslist. Dat is zo, maar het is de grondwetgever die juist tijdens een debat richting geeft aan en uitleg geeft over de reikwijdte van de uitzonderingsbepaling. Wat wij nu met elkaar gedeeld hebben, is richtinggevend, ook voor het debat van straks. Zo hoort het ook te zijn.
Bij het wetsvoorstel inzake de samenwerkingsscholen zal ik zeker kijken naar de stand van zaken, naar het aantal samenwerkingsscholen, naar de gedane aanvragen en wat dies meer zij. Dat lijkt mij goed omdat wij daarmee ook kunnen aangeven op welke manier het wetsvoorstel wordt ingezet.
De beraadslaging wordt gesloten.
De voorzitter: Ik stel voor, volgende week over dit wetsvoorstel te stemmen.
Daartoe wordt besloten.
De vergadering wordt van 15.55 uur tot 16.45 uur geschorst.