Nadere memorie van antwoord - Verandering in de Grondwet, strekkende tot het vervallen van de bepaling inzake het voorzitterschap van de gemeenteraad en van provinciale staten - Hoofdinhoud
Deze nadere memorie van antwoord is onder nr. D toegevoegd aan wetsvoorstel 31013 - Verandering in de Grondwet, strekkende tot het vervallen van de bepaling inzake het voorzitterschap van de gemeenteraad en van de provinciale staten i.
Inhoudsopgave
Officiële titel | Verandering in de Grondwet, strekkende tot het vervallen van de bepaling inzake het voorzitterschap van de gemeenteraad en van provinciale staten; Nadere memorie van antwoord |
---|---|
Documentdatum | 02-06-2008 |
Publicatiedatum | 04-06-2008 |
Nummer | KST118901 |
Kenmerk | 31013, nr. D |
Van | Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (BZK) |
Originele document in PDF |
Eerste Kamer der Staten-Generaal
Vergaderjaar 2007–2008
31 013
Verandering in de Grondwet, strekkende tot het vervallen van de bepaling inzake het voorzitterschap van de gemeenteraad en van provinciale staten
D
NADERE MEMORIE VAN ANTWOORD
Ontvangen 2 juni 2008
Met belangstelling hebben wij kennis genomen van het nader voorlopig verslag van de vaste commissie voor Binnenlandse Zaken en de Hoge Colleges van Staat/Algemene Zaken en Huis der Koningin. Onze hiernavolgende reactie, welke is gegeven mede namens de minister-president, minister van Algemene Zaken, blijft beperkt tot het raadsvoorzitterschap, maar geldt mutatis mutandis ook voor het voorzitterschap van provinciale staten.
De leden van de fracties van de PvdA en de VVD refereren aan de opmerking van de leden van de CDA-fractie in het voorlopig verslag, dat zwaarwegende strategische redenen hen zouden kunnen inspireren om zich tegen deconstitutionalisering op te stellen. De leden van de genoemde fracties vragen of de regering meent dat zwaarwegende strategische redenen inderdaad motief kunnen zijn om van deconstitutionalisering af te zien. Zou daarbij een situatie aan de orde kunnen zijn waarbij het raadsvoorzitterschap daadwerkelijk in andere handen dan van de burgemeester lijkt te worden gelegd? De leden van de genoemde fracties verzoeken de regering deze vragen ook te bezien en te beantwoorden in het licht van de door de leden van de VVD-fractie in het voorlopig verslag gestelde vragen inzake de samenstelling van de vertrouwenscommissie. Gelet op het feit dat de leden van de CDA-fractie in het voorlopig verslag tevens te kennen gaven dat zulke zwaarwegende strategische redenen voor hen thans niet aanwezig zijn, hebben wij volstaan met daarvan kennis te nemen. Wij merken voorts op dat de leden van de CDA-fractie in het midden lieten wat de precieze aard van dergelijke zwaarwegende strategische redenen zou kunnen zijn. Daarbij tekenen wij aan dat het aan de leden van de CDA-fractie zelf is om te bepalen welke redenen daartoe eventueel gerekend zouden kunnen worden. Hetzelfde geldt vanzelfsprekend voor de leden van elke andere fractie van Uw Kamer. Voor de regering zelf is de aanwezigheid van dergelijke zwaarwegende strategische redenen, welke hun aard ook moge zijn, niet aan de orde. De leden van de fracties van de PvdA en de VVD noemen verder nog de concrete overweging van een andere invulling van het raadsvoorzitterschap, waarbij de burgemeester niet langer voorzitter is. Wij merken op dat het wat ons betreft niet in de rede ligt om die omstandigheid als een zwaarwegende strategische reden aan te merken. Deconstitutionalisering
impliceert immers dat daarmee gegeven is dat de bevoegdheid om te voorzien in het raadsvoorzitterschap aan de wetgever wordt overgelaten. Dat betekent dat het op zich denkbaar is dat de wetgever die bevoegdheid op enig moment gebruikt om wijziging in de bestaande regeling aan te brengen. Indien de wetgever aanleiding zou zien om daartoe over te gaan, zal daarbij uiteraard tevens onder ogen moeten worden gezien of de wijziging die op dat moment wordt beoogd consequenties moet hebben voor de samenstelling van de vertrouwenscommissie. Of en in hoeverre daartoe aanleiding zal zijn, is thans echter niet te voorzien, ook al omdat de regering een dergelijke weg niet in wenst te slaan. Eén en andermaal is duidelijk gemaakt hoe zeer de regering hecht aan het behoud van het door de burgemeester vervulde raadsvoorzitterschap. Hierop komen wij verderop in deze memorie nog terug.
De leden van de fracties van de PvdA en de VVD wijzen er op dat de regering memoreert dat de schakelfunctie van de burgemeester met de duali-sering van het gemeentebestuur alleen maar is toegenomen, nu de wethouders hun natuurlijke functie als schakel tussen raad en college hebben verloren. Zij zijn geïnteresseerd te vernemen of de regering niet tevens van oordeel is dat een constitutionele basis van het raadsvoorzitterschap de schakelfunctie van de burgemeester juist ook zou kunnen beschermen.
Het belang dat wij hechten aan de schakelfunctie van de burgemeester is één van de overwegingen waarom wij zeer hechten aan continuering van het raadsvoorzitterschap van de burgemeester. Zoals in de memorie van antwoord is aangegeven zijn van ons dan ook geen voorstellen te verwachten om daarin verandering te brengen. Gelet op het verwerpen van de motie-Van Beek/Heijnen, waarin de regering werd verzocht om na aanvaarding van de onderhavige grondwetswijziging een andere invulling van het raadsvoorzitterschap mogelijk te maken, is daarvoor in de Tweede Kamer ook geen meerderheid aanwezig1. Hoewel niet ontkend kan worden dat een constitutionele basis van het raadsvoorzitterschap deze schakelfunctie beschermt, doet dat feit niet af aan de overweging die aan het onderhavige voorstel tot grondwetsherziening ten grondslag ligt, namelijk dat het raadsvoorzitterschap niet van constitutionele orde is. Zoals in de memorie van toelichting bij het voorstel in eerste lezing is aangegeven2 en in het voorlopig verslag door de leden van de CDA-fractie andermaal is bevestigd, is artikel 125, derde lid, in 1983 om strategische redenen via amendering in de Grondwet opgenomen. Hiermee werd een nieuw element aan de Grondwet toegevoegd, hetgeen niet strookte met de wens achter de integrale grondwetsherziening van 1983 om te komen tot vereenvoudiging en stroomlijning van de Grondwet.
1 Zie Kamerstukken II 2007/08, 31 013, nr. 7 en Handelingen II 2007/08, p. 2469–2472 en p. 2469.
2 Kamerstukken II 2004/05, 29 978, nr. 3, p. 2–3.
Ten slotte vragen de leden van de fracties van de PvdA en de VVD of zij het goed begrijpen dat wat de regering betreft de verhouding tussen raad en college aan de orde kan zijn binnen de nog in te stellen Staatscommissie Grondwet. Indien dit zo is, zou het dan – wat betreft de deconstitutio-nalisering van het raadsvoorzitterschap – niet wenselijk zijn om het advies van de Staatscommissie af te wachten? Beschouwt de regering het als een vaststaand feit dat binnen de Staatscommissie regeling van het raadsvoorzitterschap niet van constitutionele orde wordt geacht? Wij verwachten niet dat de Staatscommissie Grondwet zich zal buigen over de verhouding raad – college of de regeling van het raadsvoorzitterschap. In de memorie van antwoord hebben wij in reactie op vragen van de leden van de fracties van D66 en de OSF aangegeven dat de verhouding raad – college, met inbegrip van de grondwettelijke aspecten, kan worden betrokken bij de in voorbereiding zijnde Staat van de dualisering. Wachten op het advies van de nog in te stellen Staatscommissie is derhalve niet aan de orde. Overigens merken wij op dat een dergelijk uitstel ook ongewenst zou zijn in het licht van de discussie over de toepas-
sing van de procedure tot grondwetswijziging (artikel 137 Grondwet), die in het kader van het onderhavige voorstel en voorstel 31 012 is gevoerd.
De minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, G. ter Horst
De staatssecretaris van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, A. Th. B. Bijleveld-Schouten