Kabinet-Ruijs de Beerenbrouck I (1918-1922) - Hoofdinhoud
Dit centrumrechtse kabinet regeerde in het laatste jaar van de Eerste Wereldoorlog en in de roerige jaren die daarop volgden. Hoewel ARP i, CHU i en Katholieken i, alleen samen met enkele kleine partijen een meerderheid hadden, werd toch een overwegend christelijk kabinet gevormd onder leiding van de eerste katholieke minister-president, de Limburgse Commissaris van de Koningin Charles Ruijs de Beerenbrouck.
Aanvankelijk was er sprake van voedselschaarste door de blokkade van de handel met Nederland. Daarna zorgde de terugtocht van Duitse troepen en de komst van de Duitse keizer voor spanningen. Door de omwenteling in Duitsland en onrust in het leger ontstond in november 1918 een revolutionaire situatie. Troelstra i riep de arbeiders op tot een omwenteling. Al deze problemen loste het kabinet grotendeels op en na Troelstra's revolutiepoging i werden versneld hervormingen doorgevoerd, zoals de invoering van de achturige werkdag en het vrouwenkiesrecht (via een initiatiefvoorstel).
Het kabinet trad op 9 september 1918 aan. De wankele basis van het kabinet leidde tot enkele ministerscrises en op 16 juni 1921 tot een korte tussentijdse crisis en reconstructie. Het kabinet werd op 18 juli 1922 demissionair en op 18 september startte het tweede kabinet-Ruijs de Beerenbrouck i zijn werkzaamheden.
Inhoudsopgave
De (eerste) formateur was de katholieke voorman Nolens i, leider van de grootste partij. Als priester achtte hij het echter niet gewenst minister-president te worden. Dat zouden de protestantse partijen niet accepteren. Enkele protestantse politici (Idenburg i, De Savornin Lohman i, Colijn i) waren evenwel niet beschikbaar als formateur en Th. Heemskerk i werd niet gewenst. Vorming van een christelijk-liberaal kabinet bleek evenmin een optie.
Er werd daarom gezocht naar een andere katholieke minister-president dan Nolens. Oud-Tweede Kamervoorzitter jhr. O. van Nispen tot Sevenaer i bedankte daarvoor. Daarna werd de enkele maanden eerder tot Commissaris van de Koningin in Limburg benoemde Charles Ruijs de Beerenbrouck naar voren geschoven. Hij wist met de nodige moeite - de kandidaat voor Financiën, Trip i, bedankte op het laatste moment - een kabinet samen te stellen. In overleg met de drie christelijke partijen, ARP, CHU en Rooms-Katholieken kwam er een regeringsprogramma tot stand.
datum |
wat |
wie |
tot en met |
dagen |
---|---|---|---|---|
3 juli 1918 |
||||
13 juli 1918 |
benoeming formateur |
19 augustus 1918 |
38 |
|
29 augustus 1918 |
benoeming formateur |
6 september 1918 |
9 |
|
9 september 1918 |
beëdiging ministers |
17 juli 1922 |
1408 |
|
18 juli 1922 |
kabinet demissionair |
17 september 1922 |
62 |
|
18 september 1922 |
ontslag verleend |
koningin Wilhelmina |
minister: Jhr.Mr.dr. H.A. van Karnebeek (Liberaal, maar partijloos)
Justitie
minister: Mr. Th. Heemskerk (ARP)
Binnenlandse Zaken
minister: Jhr.Mr. Ch.J.M. Ruijs de Beerenbrouck (AB van R.K.-kiesvereenigingen)
Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen
minister: Dr. J.Th. de Visser (CHU) (26 september 1918 - 18 september 1922)
Financiën
minister: Mr. S. de Vries (ARP) (9 september 1918 - 28 juli 1921)
minister: Jhr.Mr. D.J. de Geer (CHU) (28 juli 1921 - 18 september 1922)
Oorlog
minister: Jhr. G.A.A. Alting von Geusau (AB van R.K.-kiesvereenigingen) (9 september 1918 - 5 januari 1920)
minister a.i.: Jhr.Mr. Ch.J.M. Ruijs de Beerenbrouck (AB van R.K.-kiesvereenigingen) (5 januari 1920 - 31 maart 1920)
minister: W.F. Pop (Partijloos) (31 maart 1920 - 28 juli 1921)
minister: J.J.C. van Dijk (ARP) (28 juli 1921 - 18 september 1922)
Marine
minister: Jhr. G.A.A. Alting von Geusau (AB van R.K.-kiesvereenigingen) (9 september 1918 - 16 september 1918)
minister: W. Naudin ten Cate (Chr. historisch, partijloos) (16 september 1918 - 20 februari 1919)
minister a.i.: Jhr.Mr. Ch.J.M. Ruijs de Beerenbrouck (AB van R.K.-kiesvereenigingen) (19 februari 1919 - 19 april 1919)
minister: Mr. H. Bijleveld (ARP) (17 april 1919 - 5 januari 1920)
minister a.i.: Ir. H.A. van IJsselsteyn (Chr. historisch, partijloos) (5 januari 1920 - 31 maart 1920)
minister: W.F. Pop (Partijloos) (31 maart 1920 - 28 juli 1921)
minister: J.J.C. van Dijk (ARP) (28 juli 1921 - 18 september 1922)
Waterstaat
minister: Ir. A.A.H.W. König (AB van R.K.-kiesvereenigingen)
Arbeid
minister: Mr. P.J.M. Aalberse (AB van R.K.-kiesvereenigingen) (26 september 1918 - 18 september 1922)
Landbouw, Nijverheid en Handel
minister: Ir. H.A. van IJsselsteyn (Chr. historisch, partijloos) (9 september 1918 - 13 september 1922)
minister a.i.: Jhr.Mr. Ch.J.M. Ruijs de Beerenbrouck (AB van R.K.-kiesvereenigingen) (13 september 1922 - 18 september 1922)
Koloniën
minister: A.W.F. Idenburg (ARP) (9 september 1918 - 13 november 1919)
minister a.i.: Jhr.Mr. Ch.J.M. Ruijs de Beerenbrouck (AB van R.K.-kiesvereenigingen) (13 augustus 1919 - 13 november 1919)
minister: S. de Graaff (Conservatief (protestants)) (13 november 1919 - 18 september 1922)
In februari 1919 trad minister Naudin ten Cate van Marine af, omdat de Tweede Kamer meer op de Marine wilde bezuinigen dan hij verantwoord vond. Ook de minister van Oorlog, Jhr. Alting von Geusau, stapte een jaar later op nadat de Tweede Kamer diverse amendementen had aangenomen om te bezuinigen op de defensieuitgaven.
Minister Idenburg van Koloniën trad in november 1919 af vanwege zijn gezondheid. Hij werd opgevolgd door een partijloze oud-Indisch bestuurder.
De opvolger van Naudin ten Cate, de ARP'er Bijleveld, zag begin 1920 zijn begroting verworpen worden, omdat een deel van de Kamer meer wilde bezuinigen en zijn eigen partijgenoten geen vertrouwen meer in hem hadden.
Na de crisis van 1921 keerden de ministers De Vries van Financiën en Pop van Oorlog niet terug. De ARP'er De Vries werd opgevold door De Geer (CHU) en op Oorlog en Marine kwam een antirevolutionair.
Tweede Kamer van17 september 1918 tot 1 oktober 1919 |
Tweede Kamer van 1 oktober 1919 tot 25 juli 1922 |
Tweede Kamer vanaf 25 juli1922 |
|
---|---|---|---|
30 |
29* |
32 |
|
13 |
13 |
16 |
|
7 |
7 |
11 |
|
totaal |
50 (50%) |
49 (49%) |
59 (59%) |
-
*nadat H.A.G. van Groenendael i uit de RK-fractie was gezet
Eerste Kamer tot 16 september 1919 |
Eerste Kamer van 16 september 1919 tot 29 juli 1920 |
Eerste Kamer van 29 juli 1920 tot 25 juli 1922 |
Eerste Kamer vanaf 25 juli 1922 |
ministerraad |
|
---|---|---|---|---|---|
16 |
17 |
18 |
21 |
6 |
|
9 |
9 |
9 |
14 |
3 |
|
4 |
4 |
4 |
7 |
1 |
|
partijloos |
- |
- |
- |
- |
2 |
totaal |
29 (58%) |
30 (60%) |
31 (62%) |
42 (84%) |
Op 16 juni 1921 diende het kabinet zijn ontslag in vanwege verwerping van artikel 27 van de ontwerp-Dienstplichtwet. Het kabinet stelde voor het leger samen te stellen uit 'kerntroepen' en 'reservetroepen'. Ook de minister van Financiën raakte in politieke problemen door verwerping van zijn wetsontwerp over de grondbelasting.
Na de crisis, die 41 dagen duurde, keerde het kabinet in gewijzigde samenstelling terug.
datum |
wat |
wie |
tot en met |
dagen |
---|---|---|---|---|
16 juni 1921 |
kabinet demissionair |
26 juli 1921 |
41 |
|
22 juni 1921 |
benoeming formateur |
jhr. Ch.J.M. Ruijs de Beerenbrouck |
26 juli 1921 |
35 |
27 juli 1921 |
ontslagaanvrage ingetrokken |
Belangrijke zaken waarmee het kabinet te maken krijgt, waren:
-
-de vlucht van de Duitse keizer naar Nederland en de doortocht van terugtrekkende Duitse troepen; de daardoor verslechterde verhouding met België leidde tot claims van dat land op Zeeuws-Vlaanderen en Limburg
-
-de onrust in het Nederlandse leger na het einde van de Eerste Wereldoorlog en de voedselschaarste ten gevolge van de blokkade van Nederland
-
-het besluit op 11 november 1918 om het leger te demobiliseren
-
-de mislukte revolutiepoging van Troelstra in november 1918 die werd gevolgd door een monarchistische demonstratie op het Malieveld in Den Haag
-
-aan de roep om democratisering (vrouwenkiesrecht, kiesstelsel Eerste Kamer), sociale hervormingen (arbeidsduur, sociale zekerheid) en ontwapening werd deels gehoor gegeven, onder meer door invoering van het vrouwenkiesrecht na aanvaarding in 1919 van het initiatiefvoorstel-Marchant. De zeer beperkte Grondwetsherziening in 1922 zorgde echter niet voor grote staatsrechtelijke veranderingen.
-
-de oprichting van de Volkenbond, een organisatie waar ook Nederland in 1920 lid van werd
Belangrijkste wetten waren:
-
-Nijverheidsonderwijswet (1919)
Naast het lager en middelbaar schoolonderwijs op ambachts-, nijverheids-, scheepvaart-, landbouwhuishoud- en huishoudscholen werd hierin ook het leerlingstelsel wordt geregeld. De wet bepaalde dat er bijzondere en openbare nijverheidsscholen zijn, met mogelijkheden voor dag- en avondonderwijs.
-
-Arbeidswet 1919
Deze wet bevatte een verbod op arbeid door kinderen onder de 14 jaar. Er kwam een achturige werkdag en 45-urige werkweek voor fabrieksarbeiders en kantoorpersoneel. De maximum werkdag voor winkel- en horecapersoneel werd tien uur.
-
-Sociale wetgeving (1919)
Wijziging en invoering van de Invaliditeitswet en een Ouderdomswet 1919 tot stand, waardoor arbeiders in loondienst werden verzekerd tegen ouderdom (vanaf het 65ste jaar) en invaliditeit en waardoor een vrijwillige verzekering in het leven werd geroepen voor niet-loontrekkenden.
-
-Wet inzake Staatstoezicht op de Volksgezondheid (1919)
Er werd een Gezondheidsraad ingesteld en de hoofdinspecteur en inspecteurs van volksgezondheid, alsmede gezondheidsraden werden belast met de handhaving van de regelving op het gebied van de volksgezondheid
-
-Lager-onderwijswet 1920
Met deze wet werd uitvoering gegeven aan de nieuwe grondwettelijke bepalingen over het onderwijs uit 1917. Zowel openbaar als bijzonder onderwijs krijgen subsidie. De wet leidde onder meer tot verkleining van de klassen, voerde een zevende leerjaar in, verbeterde de opleiding voor onderwijzers en liet de salarissen van onderwijzers voor rekening van het rijk komen en de kosten voor gebouwen en leermiddelen voor rekening van de gemeenten.
-
-Pensioenwet (1922)
Deze wet regelde naast de pensioenvoorziening voor ambtenaren van het Rijk nu ook die van ambtenaren van gemeente, provincie, waterschappen, Raden van Arbeid, de Rijksverzekeringsbank en Kamers van Koophandel. Ook het onderwijspersoneel en beambten van aan de overheid gelieerde bedrijven vielen onder de wet. Pensioen werd uitgekeerd aan ambtenaren vanaf hun 65ste en bij invaliditeit, en aan weduwen en wezen van ambtenaren. De pensioenvoorziening werd ondergebracht in het Algemeen Burgerlijk Pensioenfonds.
-
-Dienstplichtwet (1922)
Deze bepaalde wet het contingent op 19.500 man, waarvan er 1000 voor de zeedienst bestemd worden. De duur van de eerste oefening bij de landmacht werd vijfenhalve maand, bij de zeedienst acht maanden. Bekleders van geestelijke ambten of voor hen die daarvoor in opleidin waren, werden vrijgesteld van dienstplicht.